ECLI:NL:CRVB:2024:1791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/2168 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor proceskosten na overlijden moeder en huurgeschil

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor proceskosten. De appellant, die na het overlijden van zijn moeder in een huurgeschil verwikkeld raakte, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de proceskosten die hij moest betalen aan de woningcorporatie. Het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom heeft de aanvraag afgewezen, omdat de proceskosten als een schuld werden aangemerkt en er geen zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de afwijzing terecht was. De Raad oordeelde dat de appellant niet in zijn bestaansvoorziening werd bedreigd door de schuld aan de woningcorporatie, en dat de wettelijke bepalingen in de PW geen ruimte boden voor het verlenen van bijzondere bijstand in dit geval. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de bijzondere omstandigheden van zijn situatie, niet overtuigend geacht en heeft het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

23/2168 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2023, 22/4417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 augustus 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor proceskosten. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat de door appellant te betalen proceskosten als een schuld moeten worden aangemerkt en hiervoor geen bijzondere bijstand kan worden verstrekt. Volgens het dagelijks bestuur zijn er geen zeer dringende redenen die maken dat aan appellant toch de gevraagde bijzondere bijstand moet worden verleend. De Raad oordeelt, net als de rechtbank, dat dat besluit in stand kan blijven. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weldam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.J. Keesen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant woonde in bij zijn moeder die de woning huurde van [woningcorporatie] . Na het overlijden van de moeder van appellant op 17 mei 2021 heeft [woningcorporatie] bij de kantonrechter gevorderd dat appellant de huurwoning van zijn moeder zou ontruimen. De kantonrechter heeft bepaald dat appellant de woning moet verlaten en heeft appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [woningcorporatie] tot een totaalbedrag van € 1.931,15.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft aan appellant met ingang van 15 juli 2021 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) verleend naar de norm voor gehuwden. Van 1 november 2021 tot en met 10 februari 2022 is appellant in verband met detentie uitgesloten geweest van het recht op bijstand.
1.3.
Op 29 maart 2022 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de PW ingediend voor de proceskosten waarin de kantonrechter hem heeft veroordeeld (proceskosten).
1.4.
Met een besluit van 11 mei 2022 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag buiten behandeling gesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 28 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de buiten behandelingstelling herroepen, de aanvraag om bijzondere bijstand alsnog inhoudelijk beoordeeld en deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. De proceskosten moeten worden gezien als een schuld aan [woningcorporatie] . Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW kan voor die schuld geen bijzondere bijstand worden verstrekt. Er doen zich geen zeer dringende redenen voor als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW om toch bijzondere bijstand te verstrekken voor de proceskosten. Appellant wordt door de schuld aan [woningcorporatie] namelijk niet in de voorziening van zijn bestaan bedreigd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag om bijzondere bijstand af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor die beoordeling belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW
4.1.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat artikel 13, eerste lid, onder g, van de PW wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Er is sprake van een bijzondere situatie omdat de procedure die appellant bij de kantonrechter heeft gevoerd om zijn woonrecht ging. Hij was genoodzaakt die procedure te voeren om te voorkomen dat hij op straat kwam te staan. Het valt appellant dan ook niet te verwijten dat hij in de proceskosten is veroordeeld. Het kan volgens appellant niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat voor schulden geen (bijzondere) bijstand kan worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van belang.
4.1.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de proceskosten zijn aan te merken als een schuldenlast als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW. Dat deze bepaling in de weg staat aan verlening van bijzondere bijstand voor proceskosten waarin een betrokkene is veroordeeld heeft de Raad al eerder in andere uitspraken tot uitdrukking gebracht. [1]
4.1.2.
Gelet op het verplichtende karakter van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellant heeft aangevoerd is geen aanleiding om hier anders over te oordelen. De wetgever heeft met die bepaling namelijk juist beoogd dat voor schulden in beginsel geen (bijzondere) bijstand wordt verleend. Het maakt daarbij niet uit wat de oorzaak van de schulden is en dus ook niet of appellant daarvan al dan niet een verwijt kan worden gemaakt. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2] Alleen als daarvoor dringende redenen zijn kan, met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW, toch bijzondere bijstand worden verleend. Wat appellant daarover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Beleidsregels
4.2.
Appellant voert ook aan dat de proceskosten moeten worden aangemerkt als incidentele woonkosten in de zin van de Beleidsregels individuele bijzondere bijstand 2016 Werk en Inkomen Lekstroom (Beleidsregels). Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
De Beleidsregels hebben betrekking op de toepassing van artikel 35 van de PW. Het dagelijks bestuur stelt zich terecht op het standpunt dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling of aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan. Toetsing van het bestreden besluit aan de Beleidsregels is daarom niet aan de orde.
4.3.
Appellant voert verder aan dat het dagelijks bestuur toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 16 van de Beleidsregels. Hij wijst hierbij op het volgende. Zijn moeder is plotseling overleden door coronabesmetting. Daardoor is appellant plotseling zijn baan als zorgverlener van zijn moeder kwijtgeraakt. Hij had geen recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft tijdelijk in detentie gezeten voor een oude zaak. [woningcorporatie] was onwillig om een vervangende woning aan te bieden. Appellant had extra kosten in verband met een plotselinge verhuizing naar een andere woning. Op zijn bijstandsuitkering is beslag gelegd.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat – zoals in 4.2.1 is overwogen – toetsing van het bestreden besluit aan de Beleidsregels niet aan de orde is.
Zeer dringende redenen
4.4.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd, dat hij met wat hij in het kader van artikel 16 van de Beleidsregels heeft aangevoerd ook heeft beoogd een beroep te doen op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Deze beroepsgrond is zo te begrijpen dat appellant stelt dat het college hem op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in die bepaling toch de gevraagde bijzondere bijstand had moeten verlenen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandverlening volstrekt onvermijdelijk is. Van zeer dringende redenen kan bijvoorbeeld sprake zijn als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan. Dit zal zich bijvoorbeeld voordoen als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3]
4.4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen voor bijstandverlening als hier bedoeld. Daarmee heeft hij namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij door de schuld aan [woningcorporatie] werd bedreigd in zijn bestaansvoorziening.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de proceskosten in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet
1.Geen recht op bijstand heeft degene:
a. (…)
g. die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Artikel 49, aanhef en onder b van de Participatiewet
In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, kan het college bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;
2°. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
Beleidsregels individuele bijzondere bijstand 2016 Werk en Inkomen Lekstroom
Deel II, onderwerp 4
Incidentele woonkosten
Er wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verstrekt voor incidentele woonkosten. Uitgangspunt is dat dergelijke kosten behoren tot de incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten worden geacht door belanghebbende zelf te worden voldaan, hetzij door directe betaling, hetzij door reservering vooraf, hetzij door gespreide betaling achteraf.
Met incidentele woonkosten wordt bedoeld: transportkosten vanwege verhuizing, dubbele huur en administratiekosten. De kosten voor borg komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand.
Artikel 16 Hardheidsclausule
(…)
2.Het dagelijks bestuur kan in zeer uitzonderlijke gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 6 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP8805, en van 29 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1500.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3339, en van 29 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1500.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2198.