E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 23 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 01/2086.
Mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, heeft de gronden waarop het hoger beroep berust aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. P.H. van Akenborg, advocaat te Rotterdam, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij vonnis van 10 oktober 2000 is appellant door de president van de rechtbank Rotterdam in kort geding veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van mr. W.H. van Zundert tot een bedrag van f 2.294,85. Bij vonnis van 7 november 2000 is appellant door de kantonrechter te Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van mr. Van Zundert tot een bedrag van f 782,63.
De gerechtsdeurwaarder R.L.J. van Es heeft deze vonnissen aan appellant betekend, en, nadat appellant in gebreke bleef de door hem verschuldigde bedragen te betalen, hem executoriale verkoop van zijn inboedel aangezegd voor 8 maart 2001. Vervolgens heeft appellant op 5 februari 2001 gedaagde om bijzondere bijstand verzocht voor de genoemde proceskosten teneinde deze executoriale verkoop te voorkomen.
Bij besluit van 10 maart 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 10 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 21 augustus 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot de proceskosten heeft de rechtbank overwogen dat deze als een schuld moeten worden beschouwd waarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand kan worden verleend. Volgens de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen.
In hoger beroep is dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 15, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt dat degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast dan wel nadien beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht wordt te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid.
De veroordelingen van appellant tot vergoeding van proceskosten van mr. Van Zundert heeft geen ander gevolg dan dat er voor appellant verplichtingen zijn ontstaan tot het betalen van geldsommen aan een derde, hetgeen als een schuldenlast als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Abw is aan te merken.
Nu ook aan de overige voorwaarden van artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt voldaan, staat deze bepaling aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw - voorzover hier van belang - kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan. De Raad ziet geen gronden om aan te nemen dat in het geval van appellant sprake was van zeer dringende redenen in de zin van evengenoemde bepaling. Gegeven de toekenning van algemene bijstand en de in artikel 77, derde lid, van de Abw opgenomen beperking omtrent beslag op algemene bijstand kan immers niet worden gezegd dat ten tijde van het besluit op bezwaar het voortbestaan van de schulden appellant in zijn bestaan bedreigde. Dit wordt niet anders door de in februari 2001 aangezegde executoriale verkoop van de inboedel van appellant. Van een onmiddellijke dreiging was geen sprake, omdat de aangezegde executoriale verkoop van de inboedel van appellant was uitgesteld en uiteindelijk pas veel later (op 2 oktober 2002) heeft plaatsgevonden.
Gedaagde was derhalve niet bevoegd om de gevraagde bijzondere bijstand aan appellant toe te kennen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan de omstandigheid dat gedaagde eerdere aanvragen om bijzondere bijstand voor andere proceskosten heeft gehonoreerd kon appellant niet een gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat ook op zijn aanvraag van 5 februari 2001 om bijzondere bijstand voor de hier aan de orde zijnde schulden positief zou worden beslist.
Met inachtneming van het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk