ECLI:NL:CRVB:2022:1500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
20/4318 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor proces- en explootkosten in het kader van schuldenlast

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor proces- en explootkosten die voortvloeiden uit een veroordeling in een juridische procedure tegen zijn ex-echtgenote. De rechtbank had eerder de aanvraag afgewezen, omdat volgens het college van burgemeester en wethouders van Lelystad geen bijzondere bijstand wordt verleend voor schulden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant door de rechtbank was veroordeeld tot betaling van proceskosten, wat als een schuldenlast wordt aangemerkt volgens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW). De Raad oordeelde dat de appellant beschikte over middelen om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, aangezien hij maandelijks algemene bijstand ontving. De Raad heeft de beroepsgrond van de appellant verworpen, waarin hij stelde dat hij geen schuld had aangegaan en dat zijn veroordeling niet aan hem kon worden verweten. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was, omdat er geen zeer dringende redenen waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4318 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 november 2020, 20/319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 29 juni 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Appellant heeft door middel van een audioverbinding deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Naar aanleiding van een juridische procedure tussen appellant en zijn ex-echtgenote, is appellant door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 2 mei 2019, hersteld bij vonnis van 9 juli 2019, onder meer veroordeeld in proceskosten tot een bedrag van € 714,-. De grosse van dit vonnis is aan appellant betekend op 17 juli 2019, waarbij appellant is bevolen om deze proceskosten plus explootkosten van € 97,33, in totaal € 811,33, te voldoen.
1.2.
Voor de onder 1.2 vermelde proces- en explootkosten heeft appellant op 15 augustus 2019 bijzondere bijstand aangevraagd. Appellant ontving op dat moment bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij ontving de bijstand totdat hij halverwege 2021 aan het werk ging.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor schulden. Het college heeft daarbij gewezen op rechtspraak van de Raad van 13 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2949.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft geen recht op bijstand degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hieruit volgt dat van belang is of de betrokkene bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.1.2.
Op grond van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW kan, in afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, het college bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen schuld is aangegaan en geen bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor een schuld of een schuldenlast. Hij is veroordeeld tot betaling van proceskosten in een door zijn ex-echtgenote aangespannen rechtszaak. Hij was door psychische omstandigheden niet in staat te verschijnen. Alleen omdat hij niet is verschenen is hij veroordeeld tot betaling van kosten. Appellant valt dit niet te verwijten.
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet. De veroordeling van appellant tot vergoeding van proces- en explootkosten heeft geen ander gevolg dan dat er voor appellant een verplichting is ontstaan tot het betalen van een geldsom aan een derde, wat als een schuldenlast als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW is aan te merken. Dit is vaste rechtspraak (onder andere uitspraken als vermeld onder 1.3 en van 8 december 2020 en 9 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2020:3339 en ECLI:NL:CRVB:2005:AU1234). In dit verband is, anders dan appellant aanvoert, niet van belang of appellant een verwijt kan worden gemaakt. Ten tijde van de aanvraag en daarna heeft appellant maandelijks algemene bijstand ontvangen, zodat hij beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarom heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht afgewezen.
4.4.
Voor zover appellant zich beroept op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW wordt overwogen dat dergelijke redenen zich voordoen in een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus volstrekt onvermijdelijk is. Dit zal zich voordoen als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan, bijvoorbeeld als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Dit volgt uit de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2198. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. Ter zitting is gebleken dat appellant de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd via gespreide betaling achteraf heeft voldaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op .
(getekend) M. van Paridon
(getekend) A.F. Hulskes