ECLI:NL:CRVB:2024:1779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
22/3018 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen Wao-uitkering en verzoek om terug te komen op beëindiging van de Wao-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die in 1996 ziek is gemeld vanwege psychische klachten, had een WAO-uitkering die in 2006 werd beëindigd. In 2020 vroeg zij een WIA-uitkering aan, die werd afgewezen. Het Uwv weigerde ook een nieuwe WAO-uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld binnen vijf jaar na de beëindiging van de eerdere uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde deze ongegrond. De rechtbank bevestigde deze besluiten, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad volgde de conclusie van de arts bezwaar en beroep dat er geen bewijs was voor toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

22/3018 WAO, 22/3019 WAO
Datum uitspraak: 12 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 augustus 2022, 21/1198 en 21/6446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Deze uitspraak heeft betrekking op twee zaken. De eerste zaak gaat over de vraag of het Uwv appellante terecht geen WAO-uitkering heeft toegekend, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering per 29 januari 2006. In de tweede zaak ligt de vraag voor of het Uwv terecht het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit tot beëindiging van de WAOuitkering heeft afgewezen. De Raad komt in beide zaken tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De besluiten van het Uwv blijven dus in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft beide zaken gezamenlijk behandeld op een zitting van 7 augustus 2024. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft zich in 1996 ziekgemeld voor haar werk als assistente peuterspeelzaal vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft met ingang van 15 februari 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan haar toegekend. Bij een herbeoordeling in 2005 is vastgesteld dat appellante nog steeds beperkingen had in het persoonlijk en sociaal functioneren. Er zijn functies geselecteerd die appellante ondanks deze beperkingen nog zou kunnen vervullen en op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 30 november 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering beëindigd met ingang van 29 januari 2006.
1.2.
Op 23 januari 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet verzekerd was voor de WIA. Vervolgens heeft het Uwv beoordeeld of appellante opnieuw in aanmerking kan komen voor een WAOuitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2020 geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarde dat zij binnen vijf jaar na de beëindiging van de uitkering weer arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een uitkering heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 19 januari 2021 ten grondslag.
1.4.
Met een brief van 19 februari 2021 heeft haar gemachtigde namens appellante verzocht om terug te komen van het besluit van 30 november 2005. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2021 het verzoek afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 20 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee deze besluiten in stand gelaten.
2.1.
Wat betreft bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zien op de periode van 2006 tot 2011. Daarmee is geen informatie beschikbaar op grond waarvan toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar (tot 29 januari 2011) moet worden aangenomen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv het beroep van appellante op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid terecht heeft afgewezen.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast en het verzoek heeft afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit, omdat er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven de eerdere beëindiging van de WAO-uitkering te herroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 maart 2021 – kort samengevat – uiteengezet dat appellante destijds was uitgevallen met psychische klachten na een tweetal heftige life-events. In 2005 resteerden nog lichte spanningsklachten, hoofdpijn en maagpijn. De genetische afwijking die in 2016 is vastgesteld geeft mogelijk wel een verklaring voor de leerproblemen die appellante had, maar is geen reden voor het aannemen van verregaande beperkingen in het psychisch functioneren. De rechtbank heeft deze motivering gevolgd en daarbij overwogen dat met de vaststelling van de genetische afwijking niet automatisch vaststaat dat sprake was van meer beperkingen dan in 2005 reeds waren aangenomen. Appellante heeft ook geen medische stukken ingebracht op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij op dat moment verder beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst van november 2005 is vastgesteld. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Wat betreft het verzoek van appellante om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 30 november 2005 heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat dit besluit als onjuist moet worden beschouwd.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat, vanwege de in 2016 vastgestelde genetische afwijking, haar klachten in 2005 veel erger waren dan is aangenomen. Bovendien is sprake van een toename van de beperkingen in de loop der tijd. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat zij bij verschillende psychiaters onder behandeling is geweest voor PTSS. EMDR-therapie is helaas mislukt. Appellante lijdt bovendien aan een ‘prolonged grief disorder’. Zij is ook onder behandeling van een longarts en moet al haar leven lang heel vaak overgeven. Verder heeft appellante erop gewezen dat in 2019 een neuropsychologisch onderzoek (NPO) is gedaan. Volgens appellante is het gelet op de uitkomsten van het NPO aannemelijk dat haar psychische klachten in de periode van 2006 tot 2011 nog steeds aanwezig waren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep brieven van een klinisch geneticus van 31 juli 2023 en 14 juni 2024 ingediend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar (zaak 22/3018 WAO)
4.2.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan opnieuw een WAO-uitkering worden toegekend als de betrokkene binnen vijf jaar na beëindiging van de uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid waarvoor eerder een uitkering werd genoten.
4.3.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv het beroep van appellante op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid terecht heeft afgewezen. De arts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 19 januari 2021 inzichtelijk toegelicht dat er geen gegevens zijn waaruit blijkt dat de beperkingen van appellante in de periode van 29 januari 2006 tot 28 januari 2011 zijn toegenomen vanuit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Hierbij heeft de arts bezwaar en beroep aandacht besteed aan het feit dat in het journaal van de huisarts bij de datum 21 januari 2011 is vermeld dat appellante eenmalig is gezien op de poli nadat zij zichzelf had aangemeld vanwege verwerkingsproblematiek. Een genuanceerde psychiatrische diagnose kon op dat moment niet worden gesteld. Wel is vermeld dat appellante niet apert depressief leek. De arts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de conclusie dat dit niet voldoende is om vast te stellen dat de beperkingen als gevolg van de psychische klachten zijn toegenomen. Wat betreft het NPO dat in 2019 is verricht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in haar rapport van 24 maart 2021 terecht op gewezen dat dit slechts een momentopname was waarbij de bevindingen zijn beïnvloed door de toen aanwezige omstandigheden en klachten. Er is geen informatie voorhanden dat hiervan ook al sprake was bij de WAO-beoordeling in 2005 of in de periode tot januari 2011. Aan de bevindingen die in het kader van het onderzoek in 2019 zijn gedaan kan daarom niet de waarde worden gehecht die appellante wenst.
4.4.
Dat appellante, zoals zij in hoger beroep heeft gesteld, onder behandeling is van een longarts en al haar leven lang heel vaak moet overgeven, leidt niet tot een ander oordeel. Ook hieruit blijkt niet dat sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak in de periode van 29 januari 2006 tot 28 januari 2011.
Verzoek om terug te komen van het beëindigingsbesluit (zaak 22/3019 WAO)
4.5.
Het Uwv heeft op het verzoek om terug te komen van het besluit van 30 november 2005 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.6.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.7.
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat in 2016 een genetische afwijking bij haar is geconstateerd. Als dit in 2005 al bekend zou zijn geweest, zouden er meer beperkingen zijn aangenomen en zou haar WAO-uitkering niet zijn beëindigd.
4.8.
In het rapport van 24 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat een diagnose niet leidend is voor het stellen van beperkingen. Daartoe dient een overweging gemaakt te worden aan de hand van vastgestelde beperkingen en handicaps die door deze aandoening veroorzaakt worden. Uit de in het dossier aanwezige informatie van een klinisch geneticus blijkt dat de betreffende afwijking leerproblemen en een kleine schedelomvang kan veroorzaken en dat deze kenmerken bij appellante aanwezig zijn. Maar in deze informatie worden geen psychische klachten omschreven en/of aan de aandoening toegeschreven. De genetische afwijking is daarom geen nieuw feit of veranderde omstandigheid die aanleiding zou moeten geven om terug te komen van het besluit van 30 november 2005, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.9.
De Raad ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Daarbij acht de Raad nog van belang dat uit de brief van de klinisch geneticus van 31 juli 2023 blijkt dat onduidelijk is of de genetische afwijking een rol speelt bij de klachten die appellante heeft en daarom verder genetisch onderzoek is ingezet. Uit de brief van de klinisch geneticus van 14 juni 2024 begrijpt de Raad dat uit dit onderzoek is gebleken dat de genetische afwijking de klachten van appellante niet verklaart. De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat bestreden besluit 2 in zoverre evident onredelijk is.
4.10.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn evenmin aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. [2] Uit de door appellante overgelegde (medische) informatie blijkt niet dat het besluit van 30 november 2005 onjuist was.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 43a, eerste lid, van de WAO
Indien degene
a. wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, of
b. die aan het einde van de in artikel 19, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.