In deze zaak gaat het om de vraag of appellant tussen 23 december 2019 en 7 oktober 2021 als ingezetene van Nederland verzekerd was voor de Wet langdurige zorg (Wlz). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet al per 23 december 2019 verzekerd was, maar wel per 15 augustus 2020. Vanaf die datum had appellant zijn woonplaats in Nederland en was hij als ingezetene verzekerd voor de Wlz. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellant in de periode in geding niet als ingezetene kon worden aangemerkt, ondanks zijn sterke sociale netwerk in Nederland. De Raad concludeert echter dat de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de terugkeer van appellant naar Nederland na een herseninfarct en zijn intentie om zich definitief in Nederland te vestigen, voldoende zijn om aan te nemen dat hij vanaf 15 augustus 2020 verzekerd is voor de Wlz. De Raad herroept het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat appellant niet verzekerd was en bepaalt dat hij vanaf 15 augustus 2020 verzekerd is voor de Wlz. Tevens wordt de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.