ECLI:NL:CRVB:2024:1772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
22/3923 PW, 22/3925 PW, 23/2497 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening, terugvordering en toekenning van bijstand met betrekking tot appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening, terugvordering en toekenning van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De zaak betreft drie besluiten: de intrekking van bijstand per 29 september 2020, de toekenning van bijstand per 1 januari 2021, en de herziening en terugvordering van bijstand over meerdere maanden in 2019 en 2020. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand per 29 september 2020 standhoudt, ondanks een gebrek in de motivering, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gesteld dat appellanten op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht zonder dit te melden. De herziening en terugvordering van bijstand over de maanden in 2019 en 2020 wordt gedeeltelijk vernietigd, omdat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking over bepaalde maanden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg, met uitzondering van de intrekking van de bijstand over enkele maanden, die wordt herroepen. De Raad bepaalt dat het college een nieuw besluit moet nemen over de terugvordering.

Uitspraak

22/3923 PW, 22/3925 PW, 23/2497 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 10 november 2022, 21/488 (aangevallen uitspraak 1), 21/1833 (aangevallen uitspraak 2) en van 14 juli 2023, 22/1008 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 3 september 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om drie besluiten: een besluit tot intrekking van de bijstand vanaf 29 september 2020, een besluit tot toekenning van bijstand vanaf 1 januari 2021 en een besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand over meerdere maanden in 2019 en 2020. De intrekking vanaf 29 september 2020 wegens het niet tijdig verstrekken van gegevens houdt ondanks een gebrek in de motivering stand. In het kader van de op deze intrekking gevolgde aanvraag om bijstand heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten over de periode van 29 september 2020 tot en met 31 december 2020 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Appellant heeft in die periode op geld waardeerbare werkzaamheden verricht en niet duidelijk is wat de inkomsten zijn die hij daaruit heeft genoten. Met betrekking tot de herziening en intrekking over de maanden in 2019 en 2020 oordeelt de Raad dat de feitelijke grondslag voor de intrekking over april, augustus, september, oktober en december 2019 en augustus 2020 ontbreekt, zodat de bijstand over die maanden ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 11 juni 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L.J.H. Stevenhaagen. Het college heeft ter zitting het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingetrokken.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Intrekking vanaf 29 september 2020 (Zaak 22/3925)
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 april 1997 bijstand, laatstelijk naar de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden op grond van de Participatiewet (PW). Omdat er een vermoeden bestond dat appellant inkomsten uit arbeid had, heeft het college een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van appellanten. In het kader van dit onderzoek heeft het college meerdere keren gegevens bij appellanten opgevraagd, waaronder bankafschriften.
1.2.
Omdat appellanten de gevraagde gegevens niet hadden overgelegd, heeft een casemanager van de gemeente met een brief van 23 september 2020 de gegevens nogmaals opgevraagd. Appellanten dienden de gegevens in te leveren tijdens een gesprek op 28 september 2020. Met een besluit van 6 oktober 2020 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 29 september 2020 opgeschort, omdat appellanten tijdens het gesprek niet alle gevraagde gegevens hebben verstrekt. In het opschortingsbesluit hebben appellanten een hersteltermijn gekregen tot 16 oktober 2020. Appellanten hebben de ontbrekende gegevens ook binnen die termijn niet ingeleverd.
1.3.
Met een besluit van 26 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 29 september 2020. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet binnen de in het opschortingsbesluit geboden hersteltermijn hebben overgelegd.
Toekenning van bijstand per 1 januari 2021 (Zaak 22/3923)
1.4.
Appellanten hebben zich op 29 oktober 2020 bij het college gemeld waarna zij op 3 november 2020 een aanvraag om bijstand hebben ingediend. Zij hebben daarbij verzocht om 29 september 2020 als ingangsdatum van de bijstand te hanteren. In het kader van deze aanvraag heeft een medewerker van de gemeente bij appellanten gegevens opgevraagd en hebben sociaal rechercheurs van de gemeente waarnemingen bij de woning van appellanten verricht en appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 9 februari 2021.
1.5.
Met een besluit van 19 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 7 juni 2021, heeft het college aan appellanten met ingang van 1 januari 2021 bijstand toegekend naar de kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden. Het college heeft de aanvraag over de periode 29 september 2020 tot en met 31 december 2020 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, wat de afwijzing betreft, ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over de periode van 29 september 2020 tot 31 december niet kan worden vastgesteld omdat appellant heeft gehandeld in oud ijzer en daarvan geen administratie heeft overgelegd.
Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand over de periode 1 januari 2019 tot en met 28 september 2020 (Zaak 23/2497)
1.6.
Met een besluit van 24 november 2021 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 september 2020 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 29.365,42 bruto van appellanten teruggevorderd. Ook heeft het college de individuele inkomenstoeslag over 2019 en 2020 tot een bedrag van € 1.145,- netto van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant heeft gehandeld in oud ijzer als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft het college met een besluit van 29 maart 2022 (bestreden besluit 3) gegrond verklaard. Daarbij heeft het college het besluit van 24 november 2021 herroepen, in die zin dat de bijstand niet langer wordt ingetrokken en teruggevorderd over de maanden januari 2019, juni 2019, juli 2019, januari 2020, maart 2020, juni 2020 en juli 2020. Ook de individuele inkomenstoeslag over 2019 wordt niet langer ingetrokken en teruggevorderd. Het besluit van 24 november 2021 wordt ook herroepen voor zover de bijstand over de maanden februari 2019, maart 2019 en mei 2019 is ingetrokken en teruggevorderd. Het recht op bijstand over die maanden wordt in bestreden besluit 3 herzien in verband met inkomsten die op de bijstand in mindering worden gebracht. De kosten van het verschil tussen de verleende en de verschuldigde bijstand worden ook over die maanden teruggevorderd. Voor het overige blijft het besluit van 24 november 2021 in stand.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat alleen het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3, zaak 23/2497, slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking bijstand vanaf 29 september 2022
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis en feiten moet verzamelen.
4.2.
Het gaat in hoger beroep alleen over de intrekking van de bijstand met ingang van 29 september 2020. Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar gemaakt.
4.3.
De bijstandverlenende instantie is alleen bevoegd het recht op bijstand in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW als de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. Beoordeeld moet worden of dat het geval is. Als dat niet zo is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Als de betrokkene na een intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de gevraagde gegevens in de bezwaarperiode alsnog verstrekt, is de bijstandverlenende instantie bevoegd de intrekking te handhaven, maar is daartoe niet verplicht. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie bij de keuze om de intrekking te handhaven een belangenafweging moet maken. De gevolgen van het besluit om de intrekking te handhaven, mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dit volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] Wat de met de intrekking te dienen doelen betreft, gaat het in dit geval om het dwangmiddel om de inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting af te dwingen, om zo in het verlengde daarvan het recht op bijstand te kunnen controleren en vast te stellen en vervolgens – als geen of minder recht op bijstand bestaat – de bijstand te herzien of in te trekken.
4.5.
Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat aan bestreden besluit 1 alleen nog ten grondslag ligt dat appellanten hebben verzuimd een bankafschrift over de periode 20 augustus 2020 tot en met 27 augustus 2020 te verstrekken. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten dat bankafschrift niet binnen de gestelde termijn hebben verstrekt. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het niet verstrekken van het bankafschrift verwijtbaar was en zo ja, of het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De Raad overweegt in verband hiermee als volgt.
4.6.1.
Anders dan appellanten stellen, kan hen van het niet verstrekken van het bankafschrift een verwijt worden gemaakt. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij wel een brief heeft gezien dat er een aangetekend poststuk was aangeboden, maar dat hij daar verder geen aandacht aan heeft geschonken en om die reden het opschortingsbesluit niet heeft opgehaald. Dit komt voor rekening en risico van appellanten. Daarvan uitgaande is niet in geschil dat het college bevoegd was de bijstand in te trekken. De vraag is vervolgens of het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik kon maken. Dat is het geval en daartoe is het volgende van belang.
4.6.2.
Niet in geschil is dat appellanten bij de aanvraag om bijstand op 3 november 2020 het in 4.5 bedoelde bankafschrift alsnog hebben overgelegd. Anders dan het college stelt, is het niet relevant dat het bankafschrift is overgelegd in het kader van de na de intrekking gedane aanvraag en niet in het kader van de bezwaarprocedure. Het college beschikte over het bankafschrift op het moment dat hij een besluit op bezwaar nam. Het college moest daarom – gelet op 4.4 – een belangenafweging maken.
4.6.3.
Het college heeft het bestreden besluit genomen zonder een belangenafweging te maken. Dit gebrek in bestreden besluit 1 kan in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellanten hierdoor niet zijn benadeeld. Dit wordt hieronder uitgelegd.
4.6.4.
Als op basis van de alsnog overgelegde gegevens komt vast te staan dat de betrokkene na de opschorting nog steeds recht had op bijstand, heeft de betrokkene een zwaarwegend belang bij het alsnog bij de besluitvorming betrekken van de in bezwaar overgelegde stukken. Om tot een evenwichtige belangenafweging te komen, moet de bijstandverlenende instantie tegenover dat zwaarwegende belang van de betrokkene een eigen zwaarwegend belang bij handhaving van de intrekking stellen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2] Het college heeft er terecht op gewezen dat aan het belang van appellanten in dit geval geen zwaarwegende betekenis toekomt. Dat is het geval omdat uit de onderzoeksbevindingen, zoals die ten tijde van bestreden besluit 1 bekend waren, volgt dat appellanten na de opschorting geen recht op bijstand hadden. De onderzoeksbevindingen bieden namelijk – ook na het meenemen van het ontbrekende bankafschrift – voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van september tot en met december 2020 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, op grond waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarvoor is allereerst van belang dat appellant op 14 januari 2021 heeft verklaard dat hij handelt in oud ijzer. In de maanden september tot en met oktober 2020 zijn waarnemingen verricht waaruit blijkt dat er regelmatig oud ijzer in de bij de woning van appellanten geparkeerde aanhangwagen lag. In elke maand in de periode van september tot en met december 2020 is een of meerdere malen waargenomen dat de aanhangwagen gevuld was met oud ijzer en ook weer leeg is. Aannemelijk is gelet daarop dat appellant in deze maanden heeft gehandeld in oud ijzer en dus op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dat de aanhangwagen volgens appellanten ook door anderen wordt gebruikt doet hieraan niet af, nu gesteld noch gebleken is dat deze andere personen het oud ijzer in de aanhangwagen wegbrengen. Omdat niet duidelijk is wat appellant met de handel in oud ijzer heeft verdiend, hebben appellanten ook niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de intrekking bijstandbehoevend waren. Omdat het recht op bijstand gelet daarop niet kan worden vastgesteld en appellanten geen andere in aanmerking te nemen belangen hebben gesteld, komt in het kader van de belangenafweging weinig gewicht toe aan het belang van appellanten en komt meer gewicht toe aan het belang van het college bij uitoefening van het dwangmiddel.
Afwijzing periode 29 september 2020 tot en met 31 december 2020.
4.7.
Uit wat in 4.6.4 is overwogen over de handel in oud ijzer volgt ook dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het recht op bijstand over de periode van 29 september 2020 tot en met 31 december 2020 niet kan worden vastgesteld omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden. Alleen al op grond hiervan hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij in deze maanden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De aanvraag is in zoverre terecht afgewezen. Wat appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de caravan en een door hen gestelde lening behoeft hier daarom verder geen bespreking.
Herziening, intrekking en terugvordering over de periode 1 januari 2019 tot en met 28 september 2020
4.8.
Het college heeft de bijstand herzien over de maanden februari, maart en mei 2019 en de bijstand ingetrokken over de maanden april, augustus, tot en met december 2019 en over de maanden februari, april, mei, augustus en september 2020. Het college heeft de kosten van bijstand over al die maanden teruggevorderd. Het college heeft ook de individuele inkomenstoeslag over 2020 ingetrokken en de kosten van bijstand ook in zoverre teruggevorderd.
4.9.
De herziening van de bijstand in de maanden februari, maart en mei 2019 berust op de grond dat appellanten kasstortingen hebben ontvangen die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. De betalingen hebben een terugkerend of periodiek karakter en deze kunnen door betrokkene worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Hierdoor is sprake van inkomen in de zin van artikel 32 van de PW. Nu appellanten de stortingen niet onverwijld uit eigen beweging bij het college hebben gemeld is sprake van een schending van de inlichtingenverplichting en was het college gehouden de bijstand te herzien en terug te vorderen.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat de betreffende kasstortingen zagen op een lening van de moeder van appellant voor het kunnen betalen van de huur (€ 610,- op 4 februari 2019), een bijdrage van de oudste zoon van appellant bedoeld om motorrijtuigenbelasting te betalen (€ 250,- op 27 maart 2019) en een presentje van de moeder van appellant (€ 200,- op 2 mei 2019). Deze stortingen hadden een bepaald en specifiek doel, waardoor appellanten er niet vrijelijk over konden beschikken. De stortingen zijn daarmee geen inkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.11.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.11.2.
De Raad is van oordeel dat het college de stortingen van contante geldbedragen op de bankrekening van appellanten terecht als inkomen heeft aangemerkt nu deze een terugkerend karakter hebben en appellanten de gestorte bedragen konden aanwenden voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat van inkomen geen sprake is. Zij hebben een zelf opgestelde verklaring over de herkomst en doel van de gestorte bedragen overgelegd, maar deze is niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Niet duidelijk is geworden wat de herkomst van de bedragen is.
4.12.
Wat de herziening over de overige maanden in 2019 betreft, stelt het college zich op het standpunt dat uit de bankafschriften van appellanten over de maanden april, augustus, september, oktober en december 2019 een uitgavenpatroon voor levensonderhoud blijkt dat aanmerkelijk lager is dan de voor hen geldende minimum Nibud-norm voor levensonderhoud. Dit doet vermoeden dat appellanten toegang hebben tot een inkomstenbron die zij niet hebben gemeld bij het college. Omdat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien, hebben zij hun inlichtingenverplichting geschonden. Het recht op bijstand is daardoor niet vast te stellen.
4.13.
Appellanten voeren aan dat de Nibud-normen gemiddelden zijn, en de vermeende discrepantie tussen inkomsten en uitgaven niet maakt dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Van een schending van de inlichtingenverplichting is geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.14.1.
In het kader van een heronderzoek heeft het college bankafschriften opgevraagd en op deze bankafschriften zijn voor de maanden waarom het hier gaat weinig uitgaven voor levensonderhoud te zien in relatie tot de Nibud-norm. Het is vaste rechtspraak dat hoewel de Nibud-referentiecijfers geen absolute minimumbedragen zijn, deze cijfers wel een algemeen geaccepteerd richtsnoer geven om te bepalen hoeveel een huishouden nodig heeft om in bepaalde kosten te voorzien. Dat geen of geringe uitgaven voor levensonderhoud op de bankafschriften zichtbaar zijn, levert echter op zichzelf geen schending op van de inlichtingenverplichting. Dat is ook niet het geval, als de zichtbare uitgaven veel lager zijn dan de Nibud-referentiecijfers. Wel roept dit de vraag op hoe appellanten in hun levensonderhoud hebben voorzien. Er zou immers sprake kunnen zijn van een verzwegen inkomstenbron of een verzwegen andere mogelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien. [4]
4.14.2.
De bewijslast om aannemelijk te maken dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden ligt – ook bij uitgaven onder de Nibud-norm – bij het college. Alleen een vermoeden dat appellanten een inkomstenbron hebben die zij niet hebben gemeld is onvoldoende om te kunnen concluderen dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college heeft in verband hiermee vragen aan appellanten gesteld en zij hebben die beantwoord. Appellanten hebben verklaard dat zij minder uitgaven voor hun levensonderhoud hebben gedaan dan de Nibud-norm omdat zij minimaal leven en af en toe een boodschappentas krijgen van familieleden. Zij hebben in zoverre aan hun inlichtingenverplichting voldaan. Ter zitting heeft het college erop gewezen deze verklaring niet te kunnen volgen, omdat de uitgaven van appellanten aan vakantieparken en het rookgedrag van appellante zou moeten leiden tot hogere uitgaven dan zijn terug te zien op de bankafschriften. Voor zover het college de verklaring van appellanten niet aannemelijk vindt, had het college – gelet op de op hem rustende bewijslast – nader onderzoek moeten doen. Het college heeft dat niet gedaan en daarmee dus ook niet aannemelijk gemaakt dat appellanten onjuiste mededelingen hebben gedaan over hun uitgavenpatroon en in zoverre de inlichtingenverplichting geschonden hebben.
4.14.3.
Uit 4.14.1 en 4.14.2 volgt dat de intrekking geen stand kan houden voor de maanden april, augustus, september, oktober en december 2019 nu die intrekking alleen is gebaseerd op het uitgavenpatroon van appellanten. Voor de maanden oktober en december 2019 heeft het college echter ook geconstateerd dat er in die maanden stortingen op de rekening van appellanten hebben plaatsgevonden. De Raad zal in het kader van de door partijen gewenste definitieve geschilbeslechting beoordelen of deze stortingen tot herziening van het recht op bijstand moeten leiden.
4.14.4.
Appellanten hebben verklaard in oktober 2019 een bedrag van € 290,- te hebben ontvangen voor het betalen van de huur van de zoon van appellant, en in december 2019 een bedrag van € 250,- van de zoon van appellant voor het betalen van de autoverzekering.
4.14.5.
Gelet op 4.11.1 moeten ook deze stortingen als inkomen in aanmerking worden genomen. Ook ten aanzien van deze stortingen geldt dat de herkomst van deze middelen niet aannemelijk is geworden. Door de kasstortingen niet te melden hebben appelanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was gehouden de bijstand te herzien door de gestorte bedragen als inkomen op de bijstand in mindering te brengen. De Raad zal in zoverre zelf in de zaak voorzien.
4.15.
Wat de intrekking over de maand november 2019 en de maanden februari, april, mei en augustus 2020 betreft, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van door appellant verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden in de vorm van handel in oud ijzer. Nu appellanten geen administratie hebben bijgehouden van de werkzaamheden kan de omvang van de werkzaamheden niet worden vastgesteld, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.16.
Appellanten voeren aan dat de waarnemingen een onvoldoende grondslag bieden voor de intrekking over deze maanden. Uit de waarnemingen volgt niet dat appellant inkomsten heeft genoten uit de handel in oud ijzer. Deze beroepsgrond slaagt alleen voor de maand augustus 2020. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.17.1.
Anders dan appellanten aanvoeren, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht in de maanden november 2019 en februari, april, mei en september 2020. Appellant heeft verklaard dat hij handelt in oud ijzer en dat mensen in de buurt oud ijzer in de aanhangwagen gooien omdat zij weten dat hij het wegbrengt. Met uitzondering van augustus 2020 geldt dat in elk van de genoemde maanden is waargenomen dat de aanhangwagen bij de woning van appellanten een of meerdere malen was gevuld met oud ijzer en daarna in diezelfde maand ook weer leeg was. Voor de maand augustus 2020 geldt dat er alleen een waarneming is dat de aanhangwagen met oud ijzer is gevuld, maar niet dat deze in dezelfde maand leeg is aangetroffen. Appellanten hebben over die maand verklaard dat de aanhangwagen gevuld was met een doos met onderdelen van een zwembad en dat zij dat zwembad nog steeds in bezit hebben. Deze verklaring komt overeen met de beschrijving van de lading van de aanhangwagen in de onderzoeksbevindingen van het college. In die omstandigheden heeft het college voor de maand augustus 2020 niet aannemelijk gemaakt dat appellant heeft gehandeld in oud ijzer.
4.17.2.
Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door van de op geld waardeerbare activiteiten geen melding te doen bij het college. Omdat appellanten geen administratie van de werkzaamheden hebben bijgehouden, kan het college als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet vaststellen, ook niet schattenderwijs.
4.17.3.
Uit 4.17.1 en 4.17.2 volgt dat het college de bijstand over de maand november 2019 en de maanden februari, april, mei en september 2020 terecht heeft ingetrokken omdat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de appellanten verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Voor augustus 2020 geldt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in oud ijzer hebben gehandeld. Het college heeft aan deze maand ook de discrepantie tussen de Nibud-norm en het uitgavenpatroon van appellanten ten grondslag gelegd. Daarvan is hierboven al geoordeeld dat dit alleen onvoldoende grondslag is om de intrekking te rechtvaardigen. Het college heeft de maand augustus 2020 dan ook ten onrechte ingetrokken.
Intrekking van de individuele inkomenstoeslag
4.18.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college de individuele inkomenstoeslag over 2020 niet had mogen intrekken omdat zij aan de voorwaarden voldoen. Deze grond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.19.
Uit wat hierboven is overwogen volgt dat appellanten in 2019 en 2020 op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Als gevolg hiervan kan ook niet worden beoordeeld in hoeverre appellanten aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW voldoen.
Dringende redenen
4.20.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Appellanten zijn in een slechte financiële situatie terechtgekomen en in het bijzonder appellant heeft daar veel stress van ondervonden. Dat heeft een zware wissel getrokken op zijn (geestelijke) gezondheid. Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat appellanten deze stellingen niet dan wel onvoldoende hebben onderbouwd. De enkele afspraakbevestiging voor een intakegesprek van appellant bij een instelling voor geestelijke gezondheidszorg is onvoldoende om aan te nemen dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het voorgaande betekent dat:
  • aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd, gelet op 4.6.4 met verbetering van gronden;
  • aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd;
  • aangevallen uitspraak 3 wordt vernietigd. Bestreden besluit 3 wordt vernietigd voor zover daarin is besloten tot intrekking van de bijstand over de maanden april, augustus, september, oktober en december 2019, augustus 2020. Het besluit van 24 november 2021 wordt in zoverre herroepen. Omdat appellanten in oktober en december 2019 inkomen hadden zal de Raad bepalen dat de door appellanten ontvangen bijstand over oktober 2019 en december 2019 wordt herzien, in die zin dat in oktober 2019 een bedrag van € 250,-, en in december 2019 een bedrag van € 290,- op de bijstand in mindering wordt gebracht. Omdat de terugvordering ondeelbaar is, wordt bestreden besluit 3 vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Met het oog op een voortvarende afwikkeling acht de Raad het geraden om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Nu het hoger beroep slaagt krijgen appellanten een vergoeding voor de kosten, in totaal € 3.500,- in zaak 22/3925 (1 punt voor het indienen van beroepschrift, en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep) en € 3.500,- in zaak 23/2497 (1 punt voor het indienen van beroepschrift, en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting hoger beroep).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In zaak 22/3925 PW
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 10 november 2022.
In de zaak 22/3923 PW
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 10 november 2022.
In zaak 23/2497 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 14 juli 2023;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 maart 2022 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin het recht op bijstand is ingetrokken over de maanden april, augustus, september, oktober en december 2019 en augustus 2020 en voor zover het de terugvordering betreft;
  • herroept het besluit van 21 november 2021 voor zover daarin is bepaald dat het recht op bijstand over de maanden april, augustus, september 2019 en augustus 2020 wordt ingetrokken;
  • bepaalt dat over oktober 2019 een bedrag van € 250,- en over december 2019 een bedrag van € 290,- in mindering op de bijstand wordt gebracht en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde deel van het besluit van 29 maart 2022;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2021 voor zover het de terugvordering betreft, en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
In de zaken 22/3925 PW en 23/2497 PW
  • veroordeelt het college tot vergoeding van proceskosten aan appellant tot een bedrag van € 7.000,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het betaalde in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 371,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste en tweede lid, van de Participatiewet1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32 van de Participatiewet1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet1. Op aanvraag van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Artikel 54 van de Participatiewet1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:679.
2.Zie de uitspraak van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:679.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
4.Uitspraak van 7 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2283.