ECLI:NL:CRVB:2023:2283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
21/1562 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; beoordeling van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 juli 2018 tot en met 22 april 2019 ingetrokken, met als reden dat appellante de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Appellante heeft echter betoogd dat het college niet heeft voldaan aan zijn bewijslast. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad stelt vast dat de zichtbare uitgaven voor levensonderhoud op de bankafschriften niet automatisch leiden tot de conclusie dat er sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft verklaard dat zij haar levensonderhoud heeft gefinancierd door geld te lenen en bij anderen te eten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt de boete die aan appellante was opgelegd herroepen, omdat het college niet heeft voldaan aan de bewijslast.

Uitspraak

21/1562 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2021, 20/1464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 7 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 augustus 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2018 tot en met 22 april 2019 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode teruggevorderd. Met een besluit van 13 augustus 2019 heeft het college aan appellante een boete van € 1.230,- opgelegd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 31 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de intrekking en de terugvordering gegrond verklaard, de periode gewijzigd en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 9.715,67. Het college is bij de boete gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de boete en de boete vastgesteld op € 645,26.
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse hoger beroep ingesteld. Hierna heeft mr. B.G. Smouter zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smouter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.C. den Besten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het over de intrekking en terugvordering van bijstand en een boete, op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens het college heeft appellante niet duidelijk gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Volgens appellante heeft het college niet voldaan aan zijn bewijslast met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad geeft appellante hierin gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een themacontrole bij bijstandsgerechtigden die de zogenoemde strippenkaart (minimaregeling) niet hadden opgehaald, heeft een medewerker van de gemeente Apeldoorn (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Appellante heeft tijdens een gesprek op 23 april 2019 op verzoek van de medewerker bankafschriften over de periode van 1 december 2018 tot en met 22 april 2019 overgelegd. Tijdens dit gesprek heeft zij verteld dat zij financiële problemen heeft. Eerder had zij een kledingboetiek, maar het ging slecht met de zaak. Zij is hiermee gestopt om een officieel faillissement te voorkomen. Op de bankafschriften zijn geen uitgaven voor levensonderhoud te zien. Op de vraag van de medewerker hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien, heeft appellante tijdens het gesprek verklaard dat zij daarvoor geld heeft geleend en regelmatig kon mee-eten bij andere mensen, onder meer bij haar buurman.
1.3.
Daarna heeft een handhavingsmedewerker van het team RISC van de gemeente Apeldoorn (handhavingsmedewerker) een vervolgonderzoek ingesteld. De handhavingsmedewerker heeft ook bankafschriften over de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 november 2018 en over de periode van 23 april 2019 tot en met 26 mei 2019 bij appellante opgevraagd en appellante op 15 juli 2019 gehoord. In juli 2018 heeft appellante € 68,22 uitgegeven aan levensonderhoud, in augustus 2018 € 63,68, in september € 97,46, in oktober 2018 € 10,66 en in november 2018 € 50,32. In september 2018 heeft appellante € 1.000,- contant opgenomen. Van december 2018 tot en met 21 april 2019 zijn geen uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar op de bankafschriften. Appellante heeft in deze periode ook geen contante opnames verricht. Over het contant opgenomen bedrag in september 2018 heeft appellante verklaard niet zeker te weten of ze dit bedrag heeft gebruikt om schulden af te betalen, maar dat ze denkt van wel. Over de geringe uitgaven voor levensonderhoud heeft appellante verklaard dat zij weet wat haar schulden zijn en dat ze daarom dus minder kan uitgeven aan levensonderhoud. Ze heeft altijd wel wat te eten, ze geeft ongeveer € 50,- per maand uit aan levensonderhoud, ze leent geld bij vriendinnen, ze eet niet elke dag brood en ze koopt veel levensmiddelen voor in de vriezer. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 22 juli 2019.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college de onder het procesverloop vermelde besluiten genomen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft desgevraagd niet inzichtelijk gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. De zichtbare uitgaven voor levensonderhoud op de bankafschriften wijken erg af van de Nibudreferentiecijfers. Volgens deze cijfers zou appellante maandelijks € 200,- moeten uitgeven aan eten en drinken. De verklaring van appellante is onvoldoende om het verschil te kunnen verklaren. Bovendien is de verklaring niet controleerbaar. Het recht op bijstand is niet vast te stellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het college daarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 augustus 2019 ongegrond heeft verklaard, dat besluit herroepen, het bedrag van de boete vastgesteld op € 645,26 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante voor de beroepsfase.
Het standpunt van appellante
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten en of de rechtbank terecht de boete heeft vastgesteld op € 645,26. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2018 tot en met 21 april 2019, met uitzondering van de maand september 2018.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat de uitgaven voor levensonderhoud niet stroken met de Nibud-referentiecijfers betekent nog niet dat het college aan zijn bewijslast heeft voldaan. Appellante heeft toegelicht waarom in bepaalde periodes minder uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar zijn op haar bankafschriften. Het was voor appellante redelijkerwijs niet duidelijk dat zij achteraf meer inzicht zou moeten verschaffen hoe zij haar boodschappen had betaald. Omdat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, is het niet aan appellante om inzicht te geven in haar situatie, maar aan het college om te bewijzen dat appellante geen recht had op bijstand in de te beoordelen periode.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting niet of niet naar behoren is nagekomen door geen, onvolledige of onjuiste mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.2.
In het kader van een heronderzoek heeft het college bankafschriften opgevraagd en op deze bankafschriften zijn in sommige maanden geen en in andere maanden weinig uitgaven voor levensonderhoud te zien. Het college heeft erop gewezen dat de zichtbare uitgaven aan levensonderhoud veel lager zijn dan de Nibud-referentiecijfers. Hoewel de Nibudreferentiecijfers geen absolute minimumbedragen zijn, geven deze cijfers wel een algemeen geaccepteerd richtsnoer om te bepalen hoeveel een huishouden nodig heeft om in bepaalde kosten te voorzien. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1] Dat geen of geringe uitgaven voor levensonderhoud op de bankafschriften zichtbaar zijn, levert op zichzelf geen schending op van de inlichtingenverplichting. Dat is ook niet het geval, als de zichtbare uitgaven veel lager zijn dan de Nibud-referentiecijfers. Wel roept dit de vraag op hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien. Er zou immers sprake kunnen zijn van een verzwegen inkomstenbron of een verzwegen andere mogelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien.
4.3.3.
Het college heeft naar aanleiding van de uit de bankafschriften blijkende geringe uitgaven voor levensonderhoud nader onderzoek verricht tijdens de gesprekken van 27 mei 2019 en 15 juli 2019. Appellante heeft tijdens deze gesprekken verklaard dat zij minder uitgaven voor haar levensonderhoud heeft gedaan dan het bedrag waarvan het Nibud uitgaat, omdat zij een inkomen op bijstandsniveau heeft, de prioriteit legde bij het afbetalen van schulden en werd bijgestaan door derden. Hiermee heeft appellante een verklaring gegeven die niet op voorhand onaannemelijk of onwaarschijnlijk is. Appellante heeft de vragen beantwoord en de gevraagde stukken overgelegd. Voor zover het college de verklaring van appellante onvoldoende vindt, had het college appellante om een nadere toelichting of onderbouwing kunnen vragen of anderszins zelf nader onderzoek kunnen verrichten naar de financiële situatie van appellante. Het college heeft dit echter niet gedaan. Het college heeft daarentegen geconcludeerd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet duidelijk te maken hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daarmee heeft het college echter niet voldaan aan de op hem rustende en in 4.3.1 omschreven bewijslast.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal het college opdragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2019. Omdat het college niet heeft voldaan aan zijn bewijslast met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting, had geen boete mogen worden opgelegd. De Raad zal het besluit van 13 augustus 2019 daarom herroepen.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellante krijgt een vergoeding van haar kosten. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 13 augustus 2019 en één punt voor het verschijnen op de hoorzitting) en op € 1.674,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen op zitting) voor verleende rechtsbijstand. Ook krijgt appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 januari 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2019 te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • herroept het besluit van 13 augustus 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 31 januari 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.868,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.M.P. Jacobs en S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraken van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3749, en 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892.