ECLI:NL:CRVB:2024:1716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
24/83 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 14 november 2022. Appellante, die eerder als horecamedewerker en schoonmaakster werkte, stelde dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. Het Uwv oordeelde echter dat appellante meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor zijn besluit. De verzekeringsarts had appellante onderzocht en op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2022 vastgesteld dat appellante in staat was om bepaalde functies te vervullen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien haar hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/83 ZW
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2023, 23/3864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 14 november 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij op deze datum door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van Egmond, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Egmond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als horecamedewerker voor 20,28 uur per week en als schoonmaakster voor 9 uur per week. Na het einde van haar werkzaamheden als horecamedewerkster heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 25 januari 2021 heeft zij zich vanuit de WW en voor haar werkzaamheden als schoonmaakster ziekgemeld in verband met een knieoperatie. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend in verband met de ziekmelding vanuit de WW.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante lichamelijk onderzocht waarbij onder andere een lichte zwelling aan de rechterknie werd geconstateerd. Appellante is door de arts belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk als horecamedewerkster. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 13 oktober 2022 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 14 november 2022 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante op de hoorzitting gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 13 april 2023 vermeld dat extra beperkingen in de FML worden aangenomen omdat uit informatie van de specialist volgt dat na het onderzoek door de primaire verzekeringsarts de diagnose patellofemoraal pijnsyndroom is gesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 mei 2023 vermeld dat de werkgever bij wie appellante als schoonmaakster werkte een loondoorbetalingsverplichting heeft en dat de primaire arbeidsdeskundige de horecamedewerker terecht als de maatman voor de ZW heeft aangemerkt. Door de wijziging van de FML moeten twee geselecteerde functies vervallen. Op basis van de resterende functies is het verdienvermogen van appellante berekend op 89,68%.
1.4.
Bij besluit van 3 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat het volgens vaste rechtspraak van de Raad aan de verzekeringsarts is om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de beperkingen in de FML. Het behoort tot de expertise van een verzekeringsarts om te beoordelen welke onderzoeksmethoden worden gekozen, hoe de onderzoeksresultaten worden beoordeeld en om vast te stellen tot welke beperkingen in arbeid dit leidt. Daarbij is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 april 2023 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet, waarbij rekening is gehouden met de knieklachten en de nieuw gestelde diagnose. Over de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 mei 2023 uitvoerig heeft toegelicht waarom de belasting in de gehandhaafde functies binnen de mogelijkheden van appellante blijft. In de FML zijn geen beperkingen aangenomen voor fijne motoriek en zien. De belasting op deze beoordelingspunten in de geselecteerde functies overschrijdt de belastbaarheid van appellante niet. Uit de FML van 13 april 2023 volgt dat appellante in staat wordt geacht ongeveer 5 kilo te kunnen tillen zodat ook op dit beoordelingspunt in de functie van assemblagemedewerker besturingskasten en panelen de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. De diagnose patellofemoraal pijnsyndroom was nog niet gesteld ten tijde van het primaire besluit. De medisch specialist van het Ikazia ziekenhuis heeft op 1 december 2022 vastgesteld dat er sprake is van een forse zwelling. Er is ten onrechte geen medische informatie bij de behandelend sector opgevraagd en er is niet fysiek getest wat zij kan. De aanvullende beperkingen die in bezwaar zijn aangenomen in de FML zijn dan ook van theoretische aard. Zij heeft meer, dan wel verdergaande beperkingen dan de beperkingen die in de FML zijn aangenomen. Appellante gebruikt naast Oxycodon ook Etoricoxib en Amoxicilline . De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verzekeringsarts de aanvullende diagnose kenbaar heeft meegewogen. Ter onderbouwing van haar standpunten verwijst appellante naar een medicijnoverzicht met medicatie met startdata 20 januari 2021 tot 21 maart 2023, verslagen van een afdeling Orthopedie van augustus 2023 en maart 2024 en facturen voor fysiotherapiebehandelingen in 2023 en 2024. Verder heeft zij herhaald aangevoerd dat in de geselecteerde voorbeeldfuncties haar belastbaarheid wordt overschreden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Procesorde
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
4.2.
Bij e-mailbericht van 17 juli 2024 heeft appellante de onder 3.1 genoemde stukken ingebracht. Vaststaat dat dit bericht met bijbehorende stukken niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend. Door de late indiening konden deze stukken ter zitting niet inhoudelijk aan de orde komen en heeft het Uwv daarover geen standpunt kunnen innemen. De goede procesorde verzet zich er dan ook tegen om dit stuk alsnog bij de beoordeling te betrekken. Niet valt in te zien dat appellante deze stukken niet eerder had kunnen inbrengen. De Raad laat het e-mailbericht van 17 juli 2024 en de daarbij behorende stukken om die reden buiten beschouwing.
Beoordeling van de uitspraak van de rechtbank
4.3.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.
4.4.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.5.
Het is vaste rechtspraak dat het gegeven dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. [1] Verder heeft te gelden dat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op zijn eigen oordeel mag varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts moet de behandelend sector raadplegen als behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden, of als betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn medische beperkingen. [2]
4.6.
De Raad stelt vast dat in het behandelverslag van 1 december 2022 van de afdeling orthopedie van het Ikazia ziekenhuis is vermeld: ‘forse hydrops’, ‘rabot +++’, ‘lat sporing patella’ en dat als conclusie wordt genoemd ‘patellofemoraal pijnsyndroom rechts met nog veel reactie’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 april 2023 vermeld dat de specialist in het Ikazia ziekenhuis in december 2022 heeft geconstateerd dat appellante lijdt aan het patellofemoraal pijnsyndroom, dat uit het onderzoek bleek dat een forse zwelling in de knie aanwezig was en dat daarnaast de sporing van de knieschijf slecht bleek te zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband hiermee appellante beperkt geacht voor tillen en een gedwongen zithouding met het rechterbeen en heeft verdergaande beperkingen voor traplopen, klimmen en hurken aangenomen. Uit het genoemde rapport volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de afdeling Orthopedie heeft meegewogen en rekening heeft gehouden met de toegenomen knieklachten en de forse zwelling aan de rechterknie. Appellante heeft geen nadere medische informatie ingebracht waaruit aannemelijk wordt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen door de knieklachten en heeft ook niet op een andere manier onderbouwd dat zij meer beperkingen heeft op de beoordelingsdatum dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van is uitgegaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het door het Uwv verrichte medische onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd, is een herhaling van de arbeidskundige gronden die ook al in beroep zijn aangevoerd en geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Dit betekent dat het bestreden besluit ook is voorzien van een afdoende arbeidskundige grondslag.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 oktober 2004 ECLI:NL:CRVB:2004:AR5292, 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626 en 21 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1634.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863.