02/5177 WAO + 03/3175 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in het geding met registratienummer 02/5177 WAO de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 juni 2001 (besluit I) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard tegen een besluit van 16 mei 2000, waarbij aan appellante met ingang van 16 januari 2000 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 30 september 2002 (besluit II) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard tegen een besluit van 20 november 2001, waarbij de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 16 januari 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 4 september 2002, nr. AWB 01/2828 WAO, het beroep van appellante tegen besluit I ongegrond verklaard en bij uitspraak van 21 mei 2003, nr. AWB 02/4000 WAO, het beroep tegen besluit II.
Namens appellante heeft mr. A.G. Sol, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp, tegen de uitspraak van 4 september 2002 op bij het beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Tegen de uitspraak van 21 mei 2003 heeft appellante zelf op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij brieven van respectievelijk 14 november 2002 en 30 juli 2003 van verweer gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sol, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft laten vertegen- woordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraken is vermeld.
Ingevolge de door appellante ingestelde hoger beroepen is in beide gedingen in het bijzonder aan de orde de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraken terecht tot het oordeel is gekomen dat gedaagde bij de bestreden besluiten van juiste medische beperkingen van appellante is uitgegaan.
Appellante heeft dienaangaande in de eerste plaats gewezen op een door haar in het kader van het beroep tegen besluit I overgelegd rapport van 27 december 2001 van een door de inspanningsfysioloog en bewegingswetenschapper
drs. C.P. Kesselaar gehouden “Contra-expertise en Inspanningsonderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid” (CIA), waarin is geconcludeerd dat appellante de werkzaamheden verbonden aan de voor haar door de (bezwaar)arbeidsdeskundigen geschikt geachte functies met inachtneming van haar beperkingen gedurende ten hoogste vier uur per dag kan verrichten. Voorts heeft appellante in het kader van het hoger beroep met betrekking tot besluit I een brief van 28 september 2002 van drs. Kesselaar ingezonden, waarin deze uiteenzet dat bij haar onderzoek objectiveerbare fysiologische factoren worden gemeten, dat uitgegaan wordt van het door gedaagde vastgestelde belastbaarheidsprofiel en dat haar uitspraken daarover berusten op objectieve metingen en niet op subjectieve schattingen.
In het kader van het hoger beroep betreffende besluit II heeft appellante in het bijzonder gewezen op de aard van de door haar ondervonden klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen, alsmede aangevoerd dat ten onrechte een andere arts van gedaagde of een reumatoloog haar niet heeft onderzocht.
Gedaagde heeft in beide gedingen in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat de medische beperkingen juist zijn vastgesteld.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. In deze gedingen dient derhalve allereerst de vraag te worden beantwoord of de medische beperkingen van appellante met inachtneming van voormelde toetsingsmaatstaf juist zijn vastgesteld.
In de bezwaarfase van besluit I heeft de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers bij rapport van 12 februari 2001 zich verenigd met de door de verzekeringsarts F.I.M. ten Have in het FIS-scoreformulier van 25 november 1999 opgenomen medische beperkingen, door hem aangevuld met beperkingen voor het werken op gevaar opleverende plaatsen en voor langdurig aaneengesloten forse krachtsinspanning met de handen.
In het kader van besluit II heeft de verzekeringsarts Ten Have geconcludeerd dat de door de bezwaarverzekeringsarts Donkers aanvaarde beperkingen nog steeds aanwezig waren. De bezwaarverzekeringsarts M. van Zuijlen heeft bij rapport van 9 september 2002 deze conclusie na kennisneming van het inmiddels verschenen en door appellante in bezwaar overgelegde rapport van drs. Kesselaar onderschreven. Met de in dit rapport beschreven beperkte fysieke arbeidsbelast- baarheid van appellante is naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts bij de medische oordeelsvorming in ruime mate rekening gehouden. Voor het stellen van een urenbeperking heeft deze bezwaarverzekeringsarts noch in het rapport van drs. Kesselaar, noch in het onderzoek van de verzekeringsarts enig medisch argument kunnen vinden.
Met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek van drs. Kesselaar naar de functionele beperkingen van appellante overweegt de Raad dat aan dit onderzoek niet valt te ontlenen dat daaraan medische gronden ten grondslag liggen als bedoeld in voormelde toetsingsmaatstaf. De omstandigheid dat bij het onderzoek mede gebruik is gemaakt van de uitkomsten van medisch hulponderzoek (longfunctieonderzoek, ECG en bloedonderzoek) doet hieraan niet af. De Raad is van oordeel dat het aan medici is voorbehouden om de resultaten van medisch hulponderzoek te beoordelen en daaruit conclusies te trekken. Reeds om de reden dat drs. Kesselaar niet tot die kring van beroepsgenoten behoort, kan deze onderbouwing van haar conclusie dat appellante maximaal vier uur per dag kan werken niet zonder meer gevolgd worden. Daarbij stelt de Raad vast dat appellante ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft ingezonden, waaraan aanwijzingen vallen te ontlenen dat haar medische beperkingen door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn onderschat. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de bezwaarverzekeringsarts Van Zuijlen met de uitkomsten van voornoemde medische hulponderzoeken bekend was en in zijn rapport gemotiveerd heeft vermeld in het rapport van drs. Kesselaar geen aanleiding te zien de eerder vastgestelde medische beperkingen te wijzigen.
Ten aanzien van appellantes klacht dat zij niet vanwege gedaagde door een andere arts is onderzocht merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de enkele omstandigheid dat lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven niet betekent dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig moet worden geacht.
De Raad is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat de bestreden besluiten I en II op een deugdelijke medische grondslag berusten.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de onderwerpelijke arbeidsongeschikt-heidsschattingen is de Raad niet gebleken dat deze niet op een deugdelijke grondslag berusten.
De aangevallen uitspraken komen mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.