In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 17 maart 2018 ziek meldde, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 24 maart 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde hem een uitkering toe te kennen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden, ondanks zijn verzoek hierom.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was. De Raad benadrukte dat het feit dat er geen lichamelijk onderzoek was verricht, terwijl appellant hierom had verzocht, niet voldoende was gemotiveerd. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv niet voldoende onderbouwd was, en dat de rechtbank in haar oordeel niet kon worden gevolgd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedroegen, en het griffierecht van € 182,- diende ook vergoed te worden.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek bij aanvragen voor WIA-uitkeringen en de noodzaak voor het Uwv om verzoeken om lichamelijk onderzoek serieus te nemen en adequaat te motiveren waarom dergelijke onderzoeken al dan niet plaatsvinden.