ECLI:NL:CRVB:2024:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/1608 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd door Uwv wegens schending van inlichtingenverplichting in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak staat de oplegging van een boete van € 310,- door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) centraal, die is opgelegd aan appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving vanaf 13 augustus 2012 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en heeft in het verleden niet gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte in de periode van 15 juli 2013 tot en met 11 augustus 2013. Het Uwv legde in 2014 een boete op van € 1.240,-, maar na een herzieningsverzoek van appellant in 2020, heeft het Uwv in november 2023 een nieuw besluit genomen, waarbij de boete werd verlaagd naar € 310,-. Appellant ging in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het eerdere besluit ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de boete heeft opgelegd, en dat de verlaging van de boete naar € 310,- niet evident onredelijk is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 juni 2021 gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 23 november 2023 ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding van appellant is afgewezen, omdat dit onvoldoende was onderbouwd.

Uitspraak

23/1608 WW, 24/41 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2023, 21/2816 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht een boete van (uiteindelijk) € 310,- heeft opgelegd in verband met schending van de inlichtingenverplichting. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 23 november 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 13 augustus 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.240,- wegens schending van de inlichtingenverplichting, omdat hij zijn werkzaamheden in de periode van 15 juli 2013 tot en met 11 augustus 2013 niet heeft gemeld. Het Uwv is daarbij uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 1.641,10. In verband met persoonlijke omstandigheden waardoor appellant heeft verzuimd zijn werkzaamheden door te geven heeft het Uwv verminderde verwijtbaarheid aangenomen en de boete gesteld op 75% van het benadelingsbedrag. Het bezwaar van appellant is bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Het beroep van appellant tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juni 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Bij brief van 23 juli 2020 heeft het Uwv appellant in de gelegenheid gesteld een verzoek om herziening van de boete in te dienen in verband met gewijzigde rechtspraak. Bij brief van 16 augustus 2020 heeft appellant verzocht om herziening van de boete. Bij besluit van 21 april 2021 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat er op grond van de vuistregels zoals geformuleerd in de uitspraken van de Raad van 7 maart 2019 [1] volgens het Uwv geen aanleiding bestaat om de boete te herzien. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het bericht van 21 juli 2013, waarmee appellant digitaal een klacht heeft ingediend tegen het Uwv, geen rechtsgeldige melding van zijn werkzaamheden omdat hiermee geen uren en inkomsten zijn opgegeven. Daarnaast heeft appellant op een inkomstenformulier van 18 augustus 2013 de vraag of hij heeft gewerkt of loon heeft gehad, met “nee” beantwoord, terwijl hij volgens zijn verklaringen op de zitting bij de rechtbank in die periode zeven dagen per week heeft gewerkt. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat appellant het inkomstenformulier niet naar waarheid heeft ingevuld. Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien heeft de rechtbank geoordeeld dat het weigeren om de boete te herzien niet evident onredelijk is. De rechtbank heeft tot slot het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij zijn werkzaamheden in de periode van 15 juli 2013 tot en met 11 augustus 2013 tijdig heeft gemeld. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij in de week van 15 tot en met 21 juli 2013 niet heeft gewerkt, terwijl deze week bij de berekening van het benadelingsbedrag wel is meegenomen. Appellant stelt verder dat niet van belang is dat hij op het inkomstenformulier heeft aangekruist dat hij geen werkzaamheden heeft verricht in de periode van 15 juli 2013 tot en met 11 augustus 2013. Volgens appellant is de boete evident onredelijk en is hij financieel benadeeld. Het boetebesluit heeft volgens hem een chaos van zijn leven gemaakt. Appellant verzoekt daarom een bedrag van € 780.000,- aan schadevergoeding. Naar appellant ter zitting heeft toegelicht is dit tien maal € 78.000,-, een bedrag dat volgens zijn zeggen nog aan de lage kant is gelet op het leed dat hem gedurende tien jaar is aangedaan.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 23 november 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2021 alsnog gegrond heeft verklaard en de boete heeft verlaagd naar € 310,-. Het Uwv heeft dit gedaan omdat volgens het Uwv ten eerste is uitgegaan van een onjuiste datum van het eerste herzieningsverzoek. Dit moet zijn 18 december 2014 en niet 16 augustus 2020. Op 18 december 2014 was de boete nog niet geheel betaald. Ten tweede is de oorspronkelijk opgelegde boete volgens het Uwv evident onjuist. Vast is komen staan dat appellant in de week van 15 juli 2013 tot en met 21 juli 2013 niet heeft gewerkt. Het benadelingsbedrag wordt daarom gecorrigeerd naar € 1.241,89. Verder wordt naar aanleiding van de in 1.2 genoemde uitspraken van de Raad van 7 maart 2019 het boetepercentage gecorrigeerd van 75 naar 25. Dit resulteert in een boete van (afgerond) € 310,-.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede in de beoordeling betrokken. In geschil is of het niet verder herzien van de boete dan bij bestreden besluit 2 is gedaan, evident onredelijk is.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in geval van toepassing van artikel 4:6 van de Awb op verzoeken om heroverweging van definitief geworden besluiten het “evidentonredelijk”criterium ook geldt voor boetebesluiten. [2] Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet voldoende zijn om tot onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke boetebesluit te concluderen en daarmee tot evidente onredelijkheid van het vasthouden aan het oorspronkelijke boetebesluit. Het is aan de verzoeker om dit aannemelijk te maken. Bij die beoordeling kunnen verschillende aspecten en criteria een rol spelen, zoals de uitdrukkelijke erkenning door het bestuursorgaan van de onjuistheid van de eerdere besluitvorming.
4.3.
In het oorspronkelijke boetebesluit van 9 juli 2014 is het Uwv uitgegaan van een benadelingsbedrag ter hoogte van vier weken onverschuldigd betaalde WW-uitkering, zijnde € 1.641,10. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv echter vastgesteld dat uit een ontvangen verzuimoverzicht van de ex-werkgever van appellant blijkt dat appellant in de week van 15 juli 2013 tot en met 21 juli 2013 niet heeft gewerkt. Het Uwv heeft het benadelingsbedrag daarom bijgesteld naar de hoogte van onverschuldigd betaalde WW-uitkering over drie in plaats van vier weken, zijnde € 1.241,89. Verder moet naar aanleiding van de in 1.2 genoemde uitspraken van de Raad van 7 maart 2019 uitgegaan worden van de aangepaste boetepercentages. Bij verminderde verwijtbaarheid is het percentage 25 in plaats van 75 geworden. Het Uwv heeft daarom de boete bij bestreden besluit 2 vastgesteld op 25% van het herziene benadelingsbedrag, wat afgerond op een veelvoud van tien, neerkomt op € 310,-. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat dit evident onredelijk is.
4.4.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat hij zijn werkzaamheden wel degelijk (tijdig) heeft gemeld. Het bericht dat appellant op 21 juli 2013 via de berichtenbox van het Uwv heeft ingediend, ziet specifiek op een klacht naar aanleiding van uitbetaling van de WW-uitkering van appellant aan de deurwaarder. Hierbij heeft appellant slechts vermeld dat hij als gevolg hiervan geen benzine kon betalen, terwijl hij de volgende dag naar zijn nieuwe werk moest rijden met de auto. Appellant heeft daarbij geen opgave gedaan van zijn gewerkte uren en verdiensten. Ook acht de Raad van belang dat appellant op het inkomstenformulier van 18 augustus 2013 heeft aangekruist dat hij in de periode van 15 juli tot en met 11 augustus 2013 niet heeft gewerkt of loon heeft ontvangen. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht een schending van de inlichtingenverplichting aangenomen en kan niet geoordeeld worden dat het niet verder verlagen van de boete dan bij bestreden besluit 2 is gedaan, evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het Uwv heeft in hoger beroep, gelet op bestreden besluit 2, zijn weigering om het boetebesluit met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb te herzien, niet langer gehandhaafd. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
6. Het niet verder verlagen van de boete dan tot € 310,-, zoals bij bestreden besluit 2 is gedaan, is niet evident onredelijk. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal daarom ongegrond worden verklaard.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Het Uwv zal worden veroordeeld tot vergoeding van het door appellant in beroep betaalde griffierecht. Voor een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellant.
8. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen omdat appellant dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2023 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.