ECLI:NL:CRVB:2024:1640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/2634 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging Wajong-uitkering wegens niet tijdig indienen aanvraag en gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn Wajong-uitkering te verhogen. Appellant, geboren in 1988, ontvangt sinds 2006 een Wajong-uitkering en heeft op 15 december 2021 een aanvraag ingediend voor verhoging van deze uitkering vanwege hulpbehoevendheid. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op dat moment in een instelling verbleef en er geen bijzondere omstandigheden waren die een verhoging met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 augustus 2024 behandeld. Tijdens de zitting is appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.J. Weldam, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I. Smit. De Raad heeft vastgesteld dat de verhoging van de Wajong-uitkering op aanvraag door het Uwv wordt toegekend en dat deze niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv hem had moeten wijzen op de mogelijkheid van een verhoging, maar de Raad oordeelt dat het Uwv niet verplicht was om dit te doen.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de wettelijke regels rechtvaardigen. De rechtbank heeft overtuigend gemotiveerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de Wajong-uitkering van appellant te verhogen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/2634 WAJONG
Datum uitspraak: 15 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 augustus 2023, 22/3532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een verhoging van de Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2024. Voor appellant is
mr. Weldam verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1988, ontvangt sinds [geboortedatum] 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Hij heeft met een door het Uwv op 15 december 2021 ontvangen formulier om een verhoging van zijn Wajong-uitkering gevraagd in verband met hulpbehoevendheid. Bij besluit van 21 december 2021 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat hij weliswaar voldoet aan de voorwaarde dat hij voor langere tijd hulp en verzorging nodig heeft, maar omdat hij in een instelling ( [instelling] te [woonplaats ] ) verblijft, al in de behoefte aan oppassing en verzorging wordt voorzien.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2022 heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 december 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant stelt dat hij met terugwerkende kracht recht heeft op de verhoging voor de periode dat hij woonachtig was bij zijn ouders, tot aan het moment dat hij bij de instelling werd opgenomen. Het Uwv heeft meegedeeld dat een verhoging met terugwerkende kracht, zoals door appellant wordt gewenst, niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag wordt ingediend. Volgens de gegevens verblijft appellant langer dan een jaar in een instelling, zodat hij om die reden ook geen recht heeft op een verhoging. Ook is geen sprake van bijzondere omstandigheden die de te late aanvraag rechtvaardigen. De destijds doorgegeven adreswijziging van appellant kan niet worden gezien als een aanvraag tot toekenning van een verhoging van de Wajong-uitkering. Als appellant of zijn vertegenwoordiger niet in staat is vanwege de handicap van appellant een aanvraag in te dienen, kan worden gevergd om eventuele hulp van anderen in te schakelen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij is het volgende overwogen. Appellant stelt dat hij recht heeft op een verhoging voor de periode dat hij woonachtig was bij zijn ouders, te weten van 1 juli 2014 tot 5 oktober 2017.
2.1.1.
De verhoging van de Wajong-uitkering is geregeld in artikel 3:9 van de Wajong. Deze bepaling maakt de verhoging van de uitkering mogelijk in geval van hulpbehoevendheid van de jonggehandicapte. De verhoging is aan de orde bij zeer ernstige handicaps en ziektes, die ertoe leiden dat de jonggehandicapte zeer veel zorg nodig heeft.
2.1.2.
Uit artikel 3:28, eerste lid, van de Wajong volgt dat de Wajong-uitkering op aanvraag door het Uwv wordt toegekend. Op grond van artikel 3:29, tweede lid, en artikel 3:31, tweede lid, van de Wajong in onderlinge samenhang bezien, dient de verhoging te worden aangevraagd. Dan geldt tevens dat de verhoging niet eerder dan een jaar voor de aanvraag kan ingaan. Het Uwv kan hiervan voor bijzondere omstandigheden afwijken.
2.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de Wajong geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat het Uwv verplicht is om bij een adreswijziging als hier aan de orde te onderzoeken of hij in aanmerking komt voor een verhoging. Op het Uwv rust immers geen wettelijke verplichting om appellant op zijn recht om een aanvraag voor een verhoging van de uitkering te doen te wijzen. Zoals is overwogen, wordt de toekenning van de verhoging op aanvraag beoordeeld. Nu vaststaat dat appellant pas op 12 december 2021 voor het eerst een aanvraag voor een verhoging heeft ingediend was het Uwv niet gehouden om de periode vanaf 18 november 2006 te beoordelen.
2.2.2.
De rechtbank heeft verder beoordeeld of sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan de verhoging van de uitkering met verdere terugwerkende kracht kan worden toegekend. Volgens vaste rechtspraak kan een bijzonder geval zoals bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wajong worden aangenomen in een situatie dat iemand om medische redenen niet in staat is om (met hulp) eerder een uitkering aan te vragen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5809.Ook blijkt uit de rechtspraak dat van een bijzonder geval niet snel sprake is.
2.3.
De door appellant aangevoerde problematiek, zoals zijn medische problematiek, als ook de omstandigheid dat zijn ouders niet konden weten dat appellant recht zou hebben op een verhoging, levert onvoldoende grond om een bijzonder geval aan te nemen. Hoewel de rechtbank heeft begrepen dat de ouders van appellant met alle zorg voor hem, mogelijk niet op de hoogte waren van deze mogelijkheid, vormt dit gelet op de vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid die een afwijkende ingangsdatum rechtvaardigt. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat van de ouders van appellant kon worden gevergd dat zij voor appellant een aanvraag zouden hebben ingediend, dan wel dat zij hierover op zijn minst in contact zouden zijn getreden met de instantie die de aanvraag bij appellant in orde zou kunnen maken. Op grond van de beschikbare gegevens is niet gebleken van de bij ouders bestaande belemmeringen om de belangen van appellant te behartigen. Onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid van het aanvragen van een (verhoging van een) arbeidsongeschiktheidsuitkering kan volgens vaste rechtspraak geen bijzonder geval opleveren, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:959.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank stelt ten onrechte dat de verhoging dient te worden aangevraagd en dat deze niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag. Met de verhoging van de Wajong is volgens appellant sprake van een herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 3:31, tweede lid, van de Wajong. Op grond van artikel 3:30 van de Wajong kan deze herziening ook ambtshalve plaatsvinden. Ook stelt de rechtbank ten onrechte dat het Uwv niet was gehouden om de periode vanaf 18 november 2006 te beoordelen. Het Uwv was niet alleen verplicht om appellant te wijzen op de mogelijkheid van een verhoging, maar het Uwv was door de adreswijziging ook op de hoogte van het feit dat appellant niet meer in een instelling verbleef en door zijn hulpbehoevendheid in aanmerking kwam voor een verhoging van de Wajong. Ook uit de brief uit 2016 in het kader van herbeoordeling van het recht op Wajong blijkt dat het Uwv wist dat appellant toen niet in een instelling verbleef, maar thuis. De verzekeringsarts had zich alsnog uit moeten laten over de vraag of sprake was van een bijzonder geval. Nu dat niet is gebeurd is sprake van een onzorgvuldig besluit. De rechtbank heeft ook ten onrechte het standpunt van het Uwv gevolgd dat van de ouders van appellant kon worden gevergd dat zij voor hem een aanvraag zouden hebben ingediend, dan wel dat zij hierover op zijn minst in contact zouden zijn getreden met de instantie die de aanvraag bij appellant in orde zou kunnen maken. De rechtbank gaat er immers aan voorbij dat appellant niet in een instelling verbleef, daardoor niet was toevertrouwd aan de begeleiding en zorg van professionele hulpverleners en de ouders van appellant niet de status van bewindvoerder hadden. Ter zitting van de Raad heeft appellant gesteld dat de afwijzing met als reden de te late indiening van de aanvraag, onevenredig is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in overwegingen 2.1.1 en 2.1.2.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overtuigend gemotiveerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de Wajong-uitkering van appellant te verhogen en dat geen aanleiding bestond om het recht op verhoging van de uitkering over de periode vanaf 18 november 2006 (de op de aanvraag vermelde ingangsdatum van wijziging) te beoordelen. De overwegingen zoals weergegeven in 2.2 worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De grond van appellant dat geen aanvraag voor verhoging van de Wajong-uitkering vereist is, slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat voor een verhoging van de uitkering in geval van hulpbehoevendheid een aanvraag is vereist. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6360 en van 28 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5820.
4.3.
De Raad is niet gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan alsnog tot toekenning van de verhoging van de uitkering kan worden overgegaan. De omstandigheid dat de ouders van appellant niet de status van bewindvoerder hadden, betekent niet dat niet van hen zou kunnen worden verwacht een aanvraag om verhoging van de uitkering in te dienen. Dit geldt te meer nu appellant destijds bij zijn ouders woonde. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat enige (medische) belemmering bestond bij de ouders om destijds de verhoging aan te vragen. Al om die reden kan ook de stelling dat de verzekeringsarts zich hierover had moeten uitlaten niet slagen.
4.4.
Ter zitting heeft appellant een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat een (bepaling in een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Dit neemt niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190. In wat appellant ter zitting heeft gesteld, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich in de situatie van appellant dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om de Wajong-uitkering van appellant te verhogen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.