ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5868 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhoging Wajong-uitkering en toestand van hulpbehoevendheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin het verzoek om verhoging van de Wajong-uitkering is afgewezen. Appellant, die lijdt aan paranoïde schizofrenie, verzocht het Uwv om zijn uitkering te verhogen op basis van artikel 9 van de Wajong, omdat hij in een toestand van hulpbehoevendheid verkeerde die geregeld oppassing en verzorging vereiste. Het Uwv had de uitkering verhoogd tot 85% van de grondslag, maar appellant eiste een verhoging tot 100% en een eerdere ingangsdatum van de verhoging. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 september 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verhoging van de uitkering tot 100% rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat appellant, hoewel hij hulp en toezicht nodig had bij enkele dagelijkse levensverrichtingen, niet voldeed aan de voorwaarden voor een volledige verhoging van de uitkering. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv om de uitkering te verhogen tot 85% van de grondslag, met ingang van 30 juni 1997, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in aanwezigheid van griffier M. Gunter.

Uitspraak

04/5868 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 24 september 2004, 03/3006 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 28 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100% en 70% van de grondslag.
Appellant heeft het Uwv bij schrijven van 30 juni 1998 verzocht zijn uitkering met toepassing van artikel 9 van de Wajong te verhogen, omdat mogelijk sprake is van een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt. Het Uwv heeft bij besluit van 8 januari 2003 de aan appellant toegekende Wajong-uitkering met ingang van 30 juni 1998 verhoogd tot 85% van de grondslag.
Appellant is van dit besluit in bezwaar gekomen. Aangevoerd is dat het Uwv ten onrechte geen verhoging heeft toegekend tot 100% van de grondslag en dat de verhoging ten onrechte niet is toegekend met ingang van 19 december 1994, de datum dat hij in aanmerking is gebracht voor een uitkering krachtens de Wajong. Appellant stelde voorts dat sprake is van een bijzonder geval waardoor toekenning met een verdere terugwerkende kracht dan 1 jaar voor de datum aanvraag gerechtvaardigd is. Appellant is tengevolge van zijn ziektebeeld niet eerder in staat geweest een aanvraag in te dienen, bovendien is sprake van financiële hardheid.
Bij besluit op bezwaar van 26 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv geoordeeld dat het uitkeringspercentage van appellant terecht is vastgesteld op 85% van de grondslag, omdat appellant kort gezegd geregelde oppassing en verzorging volgens de ruime uitleg van deze begrippen nodig heeft. Van geregelde oppassing van een persoon in de ruime zin is op grond van het beleid van het Uwv sprake als deze door de dag heen geregeld aanwijzingen van derden nodig heeft, maar hij, na een handreiking, het weer enige tijd zonder aanwijzingen kan stellen. Van geregelde verzorging van een persoon in ruimere zin is sprake als deze door de dag heen vanwege zijn gezondheid geregeld de aandacht en verzorging van een ander nodig heeft bij enige dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Bij geregelde oppassing en verzorging volgens de beperkte uitleg (recht gevend op een verhoging tot 100% van de grondslag) is het toezicht van derden doorlopend en is er sprake van verzorging bij alle of nagenoeg alle terugkerende levensverrichtingen. Nu appellant, die nog bij zijn ouders woont, alleen hulp en toezicht nodig heeft bij koken, boodschappen doen, verzorging van de kleding en ten aanzien van financiële zaken, en voorts enig dagelijks toezicht, is het uitkeringspercentage 85% van de grondslag.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de herziening van de uitkering gegrond verklaard en geoordeeld dat de herziening van het uitkeringspercentage dient te worden gesteld op 30 juni 1997. Het Uwv is niet gebleken van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, dat toekenning per een eerdere datum rechtvaardigt, nu appellant vanaf eind 1995/begin 1996 reeds in staat werd geacht om een aanvraag om verhoging van zijn uitkering in te dienen.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar aangevoerde grieven – in essentie – herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde in geding ten gevolge van paranoïde schizofrenie verkeerde in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt. In geschil is wel of deze toestand een ophoging van appellants uitkering tot 85% van de grondslag rechtvaardigt, zoals het Uwv heeft aangenomen, dan wel tot 100% zoals door appellant wordt aangevoerd. Voorts is tussen partijen in geschil de ingangsdatum van de herziening van de uitkering.
In artikel 9 van de Wajong is, voor zover hier van belang, bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt verhoogd tot ten hoogste zijn grondslag, indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid.
Het Uwv heeft ter zake van de uitleg van de in deze bepaling voorkomende begrippen ‘geregelde verzorging’ en ‘oppassing’ en de daaraan gekoppelde mate van verhoging van de uitkering beleid vastgesteld, welk beleid is gebaseerd op indeling in twee categorieën, namelijk een verhoging tot 85% van de grondslag of tot 100% van de grondslag. Van dit beleid heeft de Raad meer dan eens geoordeeld dat het de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Onder geregelde verzorging moet volgens dat beleid worden verstaan hulp bij alle, althans de meeste (verhoging tot 100%) of een aantal (verhoging tot 85%) van de essentiële en steeds terugkerende dagelijkse levensverrichtingen, zoals onder meer wassen, aan- en uitkleden en toiletgang. Van geregelde oppassing recht gevend tot een verhoging van 100% van de grondslag is sprake indien er een noodzaak is om belanghebbende min of meer constant onder toezicht te houden, teneinde bijvoorbeeld te voorkomen dat hij zichzelf of anderen schade zou berokkenen. In het geval volstaan kan worden met geregelde handreikingen door derden is sprake van een verhoging tot 85% van de grondslag.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten appellants uitkering niet tot 100% van de grondslag te verhogen, maar tot 85% daarvan.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij zijn ouders woont, waar hij een zolderetage deelt met zijn broer, en dat hij geen hulp nodig heeft bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, zoals aankleden, douchen, toiletgang,
maar dat hij wel hulp en toezicht nodig heeft bij koken, boodschappen doen, financiële zaken en het verzorgen van de kleding. Appellant heeft daarnaast maar enig toezicht nodig in de vorm van aansporing en controle en niet min of meer continue oppassing. Ook geniet appellant geen oppas en verzorging in een beduidende omvang uit hoofde van een andere voorziening. Hiermee voldoet appellant duidelijk niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verhoging van het uitkeringspercentage tot 100% van de grondslag. De Raad merkt in dit verband nog op dat uit de door appellant in hoger beroep wederom in geding gebrachte verklaring van de woningdienst [woonplaats] van
10 januari 2000, waarin wordt opgemerkt dat ten zeerste getwijfeld wordt aan de haalbaarheid van zelfstandig wonen en het welslagen van zelfstandig functioneren, niet blijkt dat appellant continue oppassing nodig heeft of hulp bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het Uwv aanleiding zouden moeten geven om ten gunste van appellant af te wijken van het beleid.
Wat betreft de ingangsdatum van de herziening van appellants uitkering onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank, die erop neerkomen dat het Uwv ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid juncto artikel 29, tweede lid, van de Wajong de uitkering terecht met ingang van 30 juni 1997 heeft toegekend, zijnde één jaar voor de datum waarop de aanvraag tot verhoging door appellant werd gedaan. De Raad is niet gebleken van een bijzonder geval dat toekenning van de uitkering per een eerdere datum rechtvaardigt. De omstandigheid dat appellant lijdt aan paranoïde schizofrenie, kan niet als zodanig worden aangemerkt nu deze appellant niet heeft belet op 29 december 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet aan te vragen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.