ECLI:NL:CRVB:2024:1622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
19/4887 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die per 1 september 2017 en per 3 juli 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep twee deskundigen geraadpleegd, psychiater dr. J.J.D. Tilanus en verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, die beiden de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit hebben onderzocht en hun bevindingen hebben gerapporteerd. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat de deskundigen overtuigend hebben gemotiveerd dat appellante op de relevante data minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden met 2 jaar en ruim twee maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.812,50 bedragen, en het griffierecht van € 174,- te vergoeden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderbouwt de conclusies met de rapporten van de deskundigen.

Uitspraak

19/4887 WIA
Datum uitspraak: 8 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2019, 18/7586 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 1 september 2017 en per 3 juli 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E. Türk, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere gronden en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Türk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en dr. J.J.D. Tilanus, psychiater, als deskundige benoemd. Op 6 juni 2023 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.
Vervolgens heeft de Raad L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 24 april 2024 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is in 2005 uitgevallen voor haar werk als magazijnmedewerkster met psychische klachten. Het Uwv heeft haar met ingang van 13 december 2008 een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is met ingang van 13 september 2009 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 22 januari 2017 beëindigd, omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Bij uitspraak van de Raad van 13 november 2019 [1] is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij wijzigingsformulier van 2 mei 2017 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheidssituatie per 2 april 2017 is verslechterd vanwege toegenomen psychische klachten. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts appellante op 9 april 2018 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat de klachten van appellante vergelijkbaar zijn met de klachten en bevindingen bij het arbeidsongeschiktheidsonderzoek in 2016 en die ten grondslag liggen aan de beëindiging van de WIA-uitkering per 22 januari 2017. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat uit de medische stukken kan worden afgeleid dat het met appellante vanaf 1 september 2017 geleidelijk slechter is gegaan en de verzekeringsarts heeft een toename van de beperkingen per die datum aannemelijk geacht. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 april 2018. Verder heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante in verband met een opname van 2 februari 2018 tot 21 maart 2018 in deze periode geen benutbare mogelijkheden heeft. Na 21 maart 2018 is de belastbaarheid weer toegenomen en zijn volgens de verzekeringsarts de beperkingen gelijk aan die in de FML, zoals vastgesteld per 1 september 2017. De beperkingen vanaf 9 april 2018 zijn neergelegd in een FML van 16 april 2018.
1.4.
Naar aanleiding van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid per 1 september 2017 en 9 april 2018 heeft een arbeidsdeskundige op beide data passende functies geselecteerd. Zowel per 1 september 2017 als per 9 april 2018 is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%.
1.5.
Bij besluit van 26 april 2018 heeft het Uwv bepaald dat appellante per 1 september 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van eveneens 26 april 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 2 februari 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 27 april 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 juli 2018 beëindigd, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.6.
De bezwaren van appellante tegen het eerstgenoemde besluit van 26 april 2018 en tegen het besluit van 27 april 2018 heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML, geldig vanaf 9 april 2018, op 2 oktober 2018 aangepast en aanvullende beperkingen aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies per 1 september 2017 en per 9 april 2018 heroverwogen en een aantal functies laten vervallen. Op basis van de resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per genoemde data onveranderd vastgesteld op minder dan 35%.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Een deel van de klachten die appellante omschrijft, wordt niet onderbouwd door medische stukken. Appellante heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd dat de verzekeringsarts voor de klachten die wel volgen uit de medische stukken verdergaande beperkingen had moeten aannemen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat appellante niet voldoende heeft onderbouwd dat haar psychische en fysieke klachten zijn onderschat. Uit de stukken blijkt dat appellante kampt met PTSS-klachten, paniekaanvallen, een chronisch hyperventilatiesyndroom en stress-, concentratie-, angst-, stemmings- en slaapklachten. Verder heeft zij een zwaar gevoel in de armen en benen, en hoofdpijn waarmee onvoldoende rekening is gehouden. Na jaren van behandeling is er geen verandering in de klachten gekomen, maar zijn de klachten alleen maar erger geworden. Zij is emotioneel uitgeput. Appellante heeft nadere medische informatie ingebracht, die volgens haar haar stelling onderbouwen dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden. Verder is appellante door de Belastingdienst als gedupeerde van de toeslagenaffaire aangemerkt. Zij heeft als gevolg van deze affaire veel stress en spanningen ervaren.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de FML, geldig per 1 september 2017 en op de FML, geldig per 9 april 2018, nog een beperking aangenomen ten aanzien van huisstofmijt en op 12 oktober 2021 nieuwe FML’s opgesteld, maar dit heeft niet geleid tot een andere uitkomst.
Inschakeling onafhankelijke deskundigen
4.1.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, onder verwijzing naar de medische stukken, en in wat op de zitting naar voren is gekomen, heeft de Raad aanleiding gezien om psychiater Tilanus als deskundige te benoemen. Tilanus heeft in een rapport van 6 juni 2023 geconcludeerd dat de actuele mentale status van appellante zeer waarschijnlijk geheel vergelijkbaar is met die in de perioden rondom beide data in geding. Volgens Tilanus is bij appellante sprake van chronische trauma- en stressor gerelateerde klachten en symptomen, met daarbij somatoforme klachten en mogelijk conversieve aanvallen, gecompliceerd door een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke kenmerken en vermoedelijk transculturele factoren, zonder een thans bekende beeldbepalende somatische status. Tilanus heeft geconcludeerd dat bij appellante op beide data in geding sprake is van de volgende diagnoses: andere gespecificeerde psychotrauma- of stressor gerelateerde stoornis, somatischsymptoomstoornis, licht, en een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Met de beperkingen uit de psychotrauma- of stressor gerelateerde stoornis en de persoonlijkheidsstoornis heeft de verzekeringsarts onvoldoende rekening gehouden. Appellante is veel minder goed in staat tot het aanbrengen van structuur en het initiëren van alledaagse verrichtingen, zoals zelfverzorging en tijdsafspraken. Zij is verder in aanzienlijke mate afhankelijk van externe structuur, zoals in haar thuissituatie maar ook in een werkomgeving. Appellante is ook niet goed in staat om zelfstandig te handelen wanneer bepaalde keuzes moeten worden gemaakt of beslissingen moeten worden genomen en/of verantwoordelijkheid moet worden gedragen. Ook is zij aanzienlijk beperkt in de confrontatie met onredelijke, agressieve of zorgbehoevende personen en alledaagse conflicten of problemen. Ook voor het samenwerken dient rekening te worden gehouden met haar beperkingen in het kader van de persoonlijkheidsstoornis. Voor het overige kan Tilanus zich vinden in de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Over een eventuele urenbeperking heeft hij zich niet uitgelaten, omdat dit niet behoort niet tot zijn deskundigheid.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 juli 2023 zich kunnen vinden in de conclusies van Tilanus. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de psychiater geadviseerde beperkingen (op de items 1.5, 1.6, 2.6, 2.7, 2.8 en 2.9) overgenomen en neergelegd in een aangepaste FML van 4 juli 2023, geldig voor beide data in geding. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen reden voor een urenbeperking, maar wel aanleiding om een beperking op te nemen voor nacht- en wisseldiensten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 juli 2023 aan de hand van de aangepaste FML geconcludeerd dat op de data in geding voldoende voor appellante passende functies zijn, op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is.
4.3.
In reactie op het rapport van 4 juli 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aangevoerd dat uit het rapport van Tilanus volgt dat bij appellante sprake is van psychische stoornissen van ernstige en structurele aard op grond waarvan aanvullende beperkingen, waaronder een urenbeperking, moeten worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 december 2023 opgemerkt dat in de aangepaste FML in voldoende mate rekening is gehouden met de door Tilanus genoemde stoornissen en de mate van ernst van die stoornissen.
4.4.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts Greveling-Fockens benoemd als deskundige voor het instellen van een aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Op 24 april 2024 heeft Greveling een rapport uitgebracht. Zij heeft geen reden gezien de uitgebreide onderbouwing en motivering van de conclusies van de psychiater niet te volgen voor de data in geding. Greveling heeft geconcludeerd dat de conclusies van Tilanus door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vrijwel geheel zijn overgenomen. In aanvulling daarop heeft Greveling geadviseerd om appellante aangewezen te achten op vaste, bekende werkwijzen waarbij er sprake is van minimale persoonlijke invulling van de functie, omdat appellante kennelijk niet goed in staat is zelfstandig keuzes te maken of beslissingen te nemen, niet goed in staat is structuur aan te brengen en afhankelijk is van externe structuur. Verder zijn er volgens Greveling geen indicaties voor een urenbeperking. Preventieve redenen en verminderde beschikbaarheid voor arbeid zijn niet aan de orde en het dagverhaal van appellante biedt evenmin aanknopingspunten voor een urenbeperking nu hierin geen structurele rustmomenten zijn beschreven. Op grond van de door de psychiater gestelde diagnoses is er ook geen indicatie voor één of meerdere noodzakelijke rustpauzes naast de algemeen gebruikelijke op een werkdag. Er is dan ook volgens Greveling geen reden voor een urenbeperking wanneer appellante passende arbeid verricht waarbij met al haar beperkingen rekening is gehouden.
4.5.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 mei 2024, geconcludeerd dat met de nadere door Greveling geadviseerde aanvullende beperking, die leiden tot beperkingen op items 1.9.1 (aangewezen op vaste bekende werkwijzen) en 1.9.2 (aangewezen op volledig voorgestructureerd werk) de voor appellante geselecteerde functies op beide data in geding nog steeds passend zijn. Appellante heeft opgemerkt dat Greveling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat appellante aan een verstandelijke beperking of ernstige psychische stoornis lijdt, en dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Ter zitting heeft appellante de Raad verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Het oordeel van de Raad

5.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht op 1 september 2017 en op 3 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht bepaald dat appellante op genoemde data geen recht heeft op een WIA-uitkering.
5.2.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
5.3.
Er is in dit geval geen aanleiding af te wijken van dit uitgangspunt. De conclusies van psychiater Tilanus en verzekeringsarts Greveling worden gevolgd. Deze deskundigen hebben bij hun onderzoek de beschikking gehad over alle aanwezige medische gegevens en hebben op zorgvuldige wijze onderzoek ingesteld en op inzichtelijke wijze verslag gedaan van hun bevindingen over de psychische toestand en beperkingen van appellante op de data in geding.
5.4.
Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat appellante aan een verstandelijke beperking of ernstige psychische stoornis lijdt. Gewezen is naar pagina 26 van het rapport van Tilanus waarin een aantal aandoeningen en diagnoses zijn opgesomd, zoals een conversiestoornis. Een conversiestoornis en dystonie kunnen leiden tot uitval van diverse ledematen waardoor verlamming van ledenmaten kan voorkomen. Door een dissociatie kan men de persoonlijkheid en verleden verliezen. Gelet op deze stoornissen is appellante niet in staat in welk werk ook te functioneren.
5.5.
Deze grond slaagt niet. De verwijzing naar de aandoeningen, die vermeld staan op pagina 26 van het rapport van Tilanus, zijn genoemd in het kader van zijn (differentiaal) diagnose waarbij Tilanus een overzicht heeft gegeven welke diagnoses vanaf 2003 in de loop der jaren door verschillende behandelaren bij appellante zijn gesteld dan wel zijn vermoed. Dit betekent niet dat deze diagnose van toepassing is op de data in geding. Zoals hiervoor in overweging 4.1 is beschreven heeft Tilanus uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd tot welke diagnoses hij bij appellante op de data in geding is gekomen. Dat deze diagnoses niet juist of onvolledig zouden zijn, heeft appellante niet met medische informatie aannemelijk gemaakt. Bovendien is appellante vanwege mogelijke conversieve aanvallen beperkt geacht op het item persoonlijk risico, waarbij zij onder andere niet in staat wordt geacht beroepsmatig een gemotoriseerd voertuig te besturen. De conclusies van Greveling wat betreft de beperkingen zijn beargumenteerd mede aan de hand van de door Tilanus ingebrachte medische inzichten. De conclusies van Tilanus en Greveling zijn inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op de aanpassing van de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante op beide data in geding geen recht heeft op een
WIA-uitkering.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

7.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.3.
Verder dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3]
7.4.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 september 2017 en 3 juli 2018. In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 juni 2018 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zes jaar en ruim twee maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van 2 jaar en ruim twee maanden op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
7.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 1 november 2018 (afgerond naar boven) vijf maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-. Er is tevens aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5).
8. Gelet op overweging 6 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde van € 875,- per punt) en € 3.062,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor een reactie, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op het rapport van Greveling en 0,5 punt voor de nadere zitting) voor verleende rechtsbijstand. In totaal bedragen de proceskosten € 4.812,50.
9. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.812,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3573.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.