ECLI:NL:CRVB:2019:3573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/8032 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die in 2005 uitviel voor haar werk als magazijnmedewerker, had na bevallingen psychische klachten ontwikkeld. Het Uwv had haar in 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 22 januari 2017. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. De Raad volgde de conclusie dat appellante geschikt was voor haar eigen werk en voor de geselecteerde voorbeeldfuncties, ondanks haar psychische klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen gronden had aangevoerd die het standpunt van het Uwv tegenspraken. De uitspraak werd gedaan door een enkelvoudige kamer, met S. Wijna als voorzitter en M.A.E. Lageweg als griffier.

Uitspraak

17.8032 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2017, 17/2841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gümüs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2005 uitgevallen voor haar werk als magazijnmedewerker. Na bevallingen in 2005 en 2006 heeft zij psychische klachten gekregen. Het Uwv heeft haar bij besluit van 24 maart 2009 met ingang van 13 december 2008 een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Deze uitkering is met ingang van 13 september 2009 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 18 april 2016 gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 10 mei 2016 vermeld dat de beperkingen ongewijzigd zijn in vergelijking met het laatste onderzoek. Om de behandelmogelijkheden in te schatten heeft deze verzekeringsarts een expertise aangevraagd.
1.3.
Psychiater J.H.M. van Laarhoven heeft op verzoek van het Uwv een onderzoek verricht en in een rapport van 30 juni 2016 vermeld dat er in het verleden een aantal stressfactoren is geweest. Volgens deze psychiater zijn er geen duidelijke argumenten voor een persoonlijkheidsstoornis, wel heeft appellante mogelijk cluster C trekken. Verder heeft de psychiater te kennen gegeven dat het door de sterk aggraverende presentatie van appellante moeilijk is te beoordelen of zij lijdt aan een psychiatrische stoornis, de psychiater betwijfelt dit om meerdere redenen. De psychiater geeft in overweging om een diagnostische observatie te laten plaatsvinden om tot een eenduidige conclusie te komen.
1.4.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante vervolgens op 16 september 2016 onderzocht op het spreekuur. In een rapport van 27 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts vermeld dat tijdens het spreekuurcontact de opname voor observatie is besproken en ook is besproken dat op basis van de psychiatrische expertise en het spreekuurcontact ernstige problematiek niet aan de orde is, maar dat wel lichte beperkingen kunnen worden aangenomen. Appellante heeft te kennen gegeven geen opname voor observatie te willen. De verzekeringsarts heeft voorts te kennen gegeven dat de destijds in verband met de zwangerschap aangenomen beperkingen kunnen vervallen. Er is mogelijk geen psychiatrische problematiek meer aanwezig, in elk geval is op basis van de expertise, de onderzoeksbevindingen en het dagverhaal geen sprake meer van ernstige psychiatrische problematiek. Gezien de onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts voor appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) lichte beperkingen aangenomen ten gevolge van psychiatrische problematiek door haar aangewezen te achten op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist en wat betreft het hanteren van emotionele problemen van anderen door haar in die zin beperkt te achten dat zij niet geschikt is voor functies waarin extra of bovengemiddelde eisen worden gesteld op dit vlak.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 14 november 2016 aan de hand van wat appellante kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmanloon berekend dat zij 0% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2016 de uitkering van appellante met ingang van 22 januari 2017 beëindigd omdat zij vanaf 10 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2016 in een op basis van dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting opgesteld rapport van 1 maart 2017 vermeld geen medische argumenten te hebben om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Er is sprake van diverse lichamelijke en psychische klachten, echter zonder duidelijk geobjectiveerd onderliggend ziektebeeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante eerder een aanpassingsstoornis. Uit de in bezwaar ingebrachte informatie blijkt vooral sprake te zijn van klachten en niet van een duidelijke psychiatrische stoornis. Voor de lichamelijke klachten (pijn op de borst, wisselende diffuse lichamelijke pijn, moeheid) zijn geen medische verklaringen gevonden. De klachten staan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooral in verband met spanningen die appellante heeft door meegemaakte gebeurtenissen en stressfactoren.
1.7.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 april 2017 vermeld geen aanleiding te hebben om anders te oordelen dan de primaire arbeidsdeskundige. Wel vindt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante in principe geschikt voor haar maatmanfunctie, die als meewerkend voorvrouw magazijnmedewerker kan worden omschreven, omdat zij in die functie niet eindverantwoordelijk is. Zij hoeft daarom niet te beschikken over vaardigheden of eigenschappen die noodzakelijk zijn als er extra of bovengemiddelde eisen aan het hanteren van emotionele problemen van anderen worden gevraagd.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 4 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2016, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 15 november 2016 in zoverre gewijzigd dat appellante primair geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid als meewerkend voorvrouw magazijnmedewerker en subsidiair op basis van de geselecteerde voorbeeldfuncties minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hangende het beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 13 juni 2017 gereageerd op door appellante aangevoerde gronden en ingebrachte medische inlichtingen. In verband met hyperventilatieaanvallen is in de FML een bijkomende beperking wat betreft persoonlijk risico aangenomen, in die zin dat het werken op hoogte is gecontra-indiceerd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat op basis van de expertise, de behandeling, de observatie tijdens de hoorzitting en de afwezigheid van duidelijk objectiveerbare onderliggende pathologie geen reden aanwezig is om de belastbaarheid van appellante op dit gebied verder te beperken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 20 juni 2017 aangegeven dat in de maatgevende arbeid, noch in de geselecteerde functies, werken op hoogte een kenmerkende belasting vormt.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op ingebrachte inlichtingen van de behandelend psychotherapeute van appellante van 7 september 2017 in een rapport van 21 september 2017 naar voren gebracht dat de later ontstane situatie geen betrekking heeft op de datum in geding, 22 januari 2017.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te hebben voor twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige onderzoeksbevindingen en de daaruit getrokken conclusies. Volgens de rechtbank heeft appellante geen specifieke arbeidskundige gronden naar voren gebracht. Het is de rechtbank niet gebleken dat de geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht niet geschikt zijn of dat de arbeidskundige rapporten onvolledig en onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en fysieke klachten. Zij betwist de conclusie van het Uwv dat zij een aanpassingsstoornis heeft. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat zij een stress-, concentratie-, angst-, stemmings- en slaapstoornis heeft. Zij heeft een posttraumatische stressstoornis, die zich uit in paniek- en hyperventilatieaanvallen. Zij heeft aangevoerd dat uit de ingebrachte inlichtingen van de psychotherapeut blijkt dat zij diverse keren spoedeisend medische hulp nodig had. Zij staat in verband met haar klachten op de wachtlijst voor opname in een kliniek. Daarnaast had zij op de datum in geding fysieke klachten als vermoeidheid en hoofdpijnklachten. Zij is onder behandeling van een fysiotherapeut. Ter zitting is aan de orde gekomen dat appellante in verband met de opname in een kliniek op 22 maart 2018 tijdelijk een volledige WIA-uitkering heeft ontvangen tot juli 2018. De behandeling tijdens deze opname heeft niet tot een resultaat geleid.
Ter onderbouwing van haar gronden heeft appellante onder meer verwezen naar een verslag van een melding op de huisartsenwachtpost van 9 december 2016 in verband met pijn op de borst, ingebrachte inlichtingen over het onderzoek naar hyperventilatie van de Universitaire Ziekenhuizen Leuven van 24 januari 2017 en een brief van haar behandelend psychotherapeut van 14 februari 2017.Wat betreft de arbeidskundige kant van de besluitvorming heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen specifieke arbeidskundige gronden naar voren heeft gebracht. Zij had verwezen naar haar gronden in bezwaar waarin zij uitvoerige specifieke arbeidskundige gronden naar voren heeft gebracht. Ter zitting heeft zij desgevraagd naar voren gebracht dat deze grond erop neer komt dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn, omdat de beperkingen in de FML niet juist zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting is verklaard dat appellante zich een aantal keer voor en na de opname in de kliniek heeft ziek gemeld dan wel toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. Bij de beoordelingen naar aanleiding van deze meldingen is zij steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de getrokken conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 27 oktober 2016 blijkt dat appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht door die arts en dat het onderzoek door psychiater Van Laarhoven is besproken. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2017 bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellante en de in de fase van bezwaar ingebrachte medische informatie. In beroep is appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 juni 2017 alsnog beperkt geacht wat betreft werken op hoogte in verband met de hyperventilatie. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken waren grotendeels bekend in de fasen van bezwaar en beroep, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar in de rapporten van 1 maart 2017, 13 juni 2017 en 24 september 2017 op gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusie in een rapport van 4 januari 2019 dat uit de in hoger beroep overgelegde brief van de huisartsenwachtpost van 9 december 2016 niet valt af te leiden dat de belastbaarheid in de FML een onjuist beeld geeft van appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding. De klacht waarvoor appellante zich bij de huisartsenwachtpost heeft gemeld was tijdelijk van aard en wijst niet op een structureel onderliggend ziektebeeld waaraan een functionele beperking verbonden kan worden. De stukken die appellante heeft ingebracht en wat appellante heeft aangevoerd, geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv en leiden niet tot de conclusie dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.2.
Appellante heeft geen gronden aangevoerd die gericht zijn tegen het standpunt van het Uwv dat zij geschikt is voor het verrichten van de maatmanfunctie, zoals door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is uiteengezet in het rapport van 4 april 2017. Uitgaande van de juistheid van de FML kan het Uwv worden gevolgd in het standpunt, dat appellante geschikt is voor haar eigen werk en voor de geselecteerde voorbeeldfuncties.
4.3.
Uit wat hierboven is overwogen bij 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.A.E. Lageweg