ECLI:NL:CRVB:2024:1616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
23/1082 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen per 24 februari 2021. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen en dat de geselecteerde functies niet binnen zijn vastgestelde beperkingen pasten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd was. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, ondanks zijn bezwaren over de taalbarrière en de aard van de werkzaamheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1082 WIA
Datum uitspraak: 8 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 maart 2023, 22/832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 24 februari 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de door het Uwv geselecteerde functies niet passen binnen de vastgestelde beperkingen en dat bij de functieselectie ten onrechte geen rekening is gehouden met de taalbarrière bij appellant. De Raad volgt de standpunten van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Akça-Altun en K. Koyunçu als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 40 uur per week. Op 7 maart 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 30 maart 2021 geweigerd appellant met ingang van 24 februari 2021 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 10 december 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten waaronder, naast zijn psychische problemen, ook zijn pols-, arm-, schouder- en handklachten. Ook de gevolgen van de medicatie waar appellant op heeft gewezen zijn nadrukkelijk door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de heroverweging betrokken. Bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellant heeft in beroep geen informatie overgelegd die aanleiding zou kunnen geven tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid. Het door appellant ingediende rapport van een verzekeringsarts van Stichting SAP van 12 oktober 2022 is opgesteld in een ander kader, namelijk de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), en ziet op een datum die wezenlijk later ligt dan de datum in geding. Daaruit blijkt ook niet van nieuwe medische omstandigheden op de datum in geding, die eerder zijn gemist. Daarom kan aan dat rapport niet de waarde worden toegekend die appellant wenst. Omdat bij de rechtbank geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling, is het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In de verschillende arbeidskundige rapportages is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen. Met betrekking tot de grond dat appellant de functies niet kan vervullen vanwege een taalbarrière, heeft de rechtbank vastgesteld dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige volgt dat appellant al vanaf 2016 via detachering werkt als productiemedewerker. Niet gebleken is dat zijn taalvaardigheid in deze jaren aan een (goede) functievervulling in de weg heeft gestaan. Ook het feit dat voor een van de geselecteerde functies een cursus moet worden gevolgd, kan daar niet aan afdoen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant eerder cursussen voor reachtruckchauffeur en heftruckchauffeur met goed gevolg heeft doorlopen en ook voor de MBO-opleiding basisoperator heeft gestudeerd. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het gaat om een eenvoudige cursus, waarin het vooral draait om het nadoen wat wordt voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank mochten de geselecteerde functies daarom worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld vanwege zijn psychische en lichamelijke klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van Stichting SAP dat hij tijdens de beroepsprocedure heeft ingediend. Hij is van mening dat de rechtbank onvoldoende waarde aan dit rapport heeft toegekend. Het rapport is opgesteld door een onafhankelijke verzekeringsarts en de daarin omschreven klachten waren ook op de hier in geding zijnde datum aanwezig. Uit het rapport blijkt dat sprake is van structurele functionele beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. In het bijzonder hadden gelet op dit rapport verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld in het persoonlijk functioneren en een beperking op beoordelingspunt 2.3 (spreken). Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen vanwege zijn slaapproblemen. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de functies niet passen binnen de in de FML vastgestelde beperkingen ten aanzien van onder andere hand- en vingergebruik en de blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen. Bovendien moet in de geselecteerde functies worden samengewerkt en een bepaalde norm worden behaald. Ook dit past niet binnen de vastgestelde beperkingen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat bij het selecteren van functies ten onrechte geen rekening is gehouden met de taalbarrière. In dit verband heeft hij erop gewezen dat uit eerdere rapporten en telefoonnotities van het Uwv blijkt dat hij de Nederlandse taal zeer beperkt spreekt. Voor het behalen van het reachtruck- en heftruckcertificaat heeft hij slechts een ééndaagse cursus gevolgd, waarbij een tolk aanwezig was. Dat hij deze certificaten heeft behaald, maakt daarom niet dat hij ook in staat is om de vierdaagse interne opleiding te volgen die nodig is voor de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.3.
Het rapport van 12 oktober 2022 van Stichting SAP dat appellant heeft overgelegd in beroep, is in een ander kader (WNSP) opgesteld en de datum van het rapport ligt anderhalf jaar na de datum in geding. Daar komt nog bij dat het rapport van Stichting SAP slechts een beknopte omschrijving van de onderzoeksbevindingen bevat en hieruit niet blijkt op basis van welke objectief medische informatie tot de omschreven beperkingen is gekomen. De rechtbank heeft daarom aan dit rapport terecht niet de waarde toegekend die appellant wenst.
4.4.
De beroepsgrond dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 december 2021 gemotiveerd uiteengezet dat een medische indicatie voor het stellen van een urenbeperking ontbreekt. Zij heeft onder andere toegelicht dat er geen energetische indicatie is voor een urenbeperking, omdat geen sprake is van een aandoening die zich kenmerkt door een groot tekort aan energie, te groot energieverbruik of verminderde mogelijkheid tot recuperatie. De enkele stelling van appellant dat hij slaapproblemen heeft, is onvoldoende om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.5.
Omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. In haar rapporten van 19 december 2021 en 30 mei 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen ten aanzien van onder andere hand- en vingergebruik, blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen en samenwerken. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de geselecteerde functies geen sprake is van deadlines en productiepieken en/of een hoog handelingstempo. Het enkele feit dat in de omschrijvingen van de inhoud van de functies is vermeld dat een bepaald aantal handelingen per uur wordt verricht, is onvoldoende om aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Volgens de Basisinformatie CBBS is immers pas sprake van een hoog handelingstempo indien handelingen continu in een tempo worden uitgevoerd dat beduidend hoger ligt dat het gebruikelijke handelingstempo in gangbare arbeid. Deadlines of productiepieken zijn aan de orde als minstens eenmaal per week sprake is van strikte oplevertijdstippen of verhoogde productie-eisen die een beduidend hogere inzet vragen dan normaal. Niet is gebleken dat hiervan in de genoemde functies sprake is. [1]
4.7.
Ook de beroepsgrond dat bij het selecteren van functies ten onrechte geen rekening is gehouden met de taalbarrière slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 19 december 2021 terecht op gewezen dat de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal op grond van artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) wordt aangemerkt als een bekwaamheid die algemeen gebruikelijk is en binnen zes maanden kan worden verworven. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen [2] , zijn onder de werking van dit artikel alleen functies met opleidingsniveau 1 begrepen. In dit geval zijn dat de functies medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). De functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) vereist opleidingsniveau 2 en valt dus niet binnen de veronderstelde bekwaamheid van artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit. Toch is ook deze functie terecht passend geacht. Daartoe is van belang dat appellant tijdens de zitting heeft verklaard dat hij in 1990 naar Nederland is gekomen en toen een taalcursus heeft gevolgd. Nadien heeft hij, tot zijn uitval op 7 maart 2019, vrijwel aansluitend bij verschillende werkgevers in Nederland gewerkt. Verder blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige dat appellant in 2006 een reachtruckcertificaat en een heftruckcertificaat heeft behaald en dat hij van 2009 tot 2011 een MBO-1 opleiding heeft gevolgd. De arbeidsdeskundige heeft, onder andere op basis van het gesprek dat hij met appellant heeft gevoerd, de beheersing van de Nederlandse taal als matig aangeduid. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat ook iemand met een beperkte taal- en leesvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. [3] De functie productiemedewerker industrie is zo’n functie. Uit de omschrijving van de inhoud van deze functie blijkt dat daarin geen groot beroep wordt gedaan op de beheersing van de Nederlandse taal. Het betreft een eenvoudige en routinematige functie, waarbij men wordt ingewerkt door middel van het principe “voordoen-nadoen” en, als men eenmaal is ingewerkt, wordt er gewerkt vanuit de aangeleverde werktekeningen. Ook het feit dat voor deze functie een 4-daagse interne opleiding IPC moet worden gevolgd, is geen reden om te oordelen dat de functie niet passend is voor appellant. Uit de informatie die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verkregen van de arbeidsdeskundig analist blijkt dat deze opleiding bestaat uit een powerpresentatie die gegeven wordt, een boekwerk (naslagwerk) met instructies en een schriftelijk examen waar men het boek bij mag houden. Hierbij moet gedacht worden aan: ‘welke soort/grootte soldeerbout gebruik je bij welk product?’ Dit mag worden nagezocht in het boekwerk. Ook hierbij wordt geen groot beroep gedaan op de beheersing van de Nederlandse taal.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:13.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2064.