ECLI:NL:CRVB:2021:13

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
19/2756 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en later ook lichamelijke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had haar uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. Ze verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige en betwistte de geschiktheid van de geselecteerde functies.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een schending van het beginsel van equality of arms. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven.

Uitspraak

19 2756 ZW

Datum uitspraak: 5 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2019, 18/3006 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.T. Slofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 23 september 2019 heeft mr. F.M. Meis, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft op 10 december 2020 plaatsgevonden via videobellen. Appellante heeft aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Meis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als barmedewerker/ober. Op 28 oktober 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Later zijn ook lichamelijke klachten ontstaan. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 88,58% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 18 december 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 26 maart 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen gewijzigd, binnen enkele SCB-codes functies geschrapt, nieuwe functies binnen dezelfde SBC-codes geselecteerd en berekend dat appellante nog 81,38% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was. Er is een anamnese afgenomen en eigen onderzoek gedaan door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het gestelde in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting en de door appellante overgelegde informatie van de huisarts in de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen reden is om verdergaande beperkingen vast te stellen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Wat betreft de door appellante geclaimde urenbeperking heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2018 en 5 juli 2018 onvoldoende blijkt dat is beoordeeld of er aanleiding is voor een urenbeperking op energetische gronden. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2019 en 1 juli 2019 is dit gebrek in de motivering hersteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besteden besluit in stand te laten. Appellante heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was. Nu het Uwv van mening is dat de informatie van de huisarts onduidelijkheden bevat, lag het op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om daar navraag naar te doen. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in verband met haar psychische en lichamelijke klachten. Als gevolg van een slijmbeursontsteking heeft zij heup- en beenklachten. Daarnaast is sprake van psychische klachten die volgens de informatie van de huisarts voortkomen uit een angststoornis. Gelet op deze diagnose en wat daarover is vermeld in de Basisinformatie CBBS hadden de verzekeringsartsen volgens appellante expliciet aandacht moeten besteden aan beoordelingspunten 1.9.3, 2.12.1, 2.12.2 en 2.12.4 van de FML. Ook is zij van mening dat op energetische en preventieve gronden een urenbeperking had moeten worden aangenomen voor vier uur per dag. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts en in aanvulling daarop een uitdraai van het journaal van de huisarts, afgedrukt op 1 september 2020, overgelegd. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Dat zij informatie uit de behandelend sector over heeft kunnen leggen, is volgens appellante niet voldoende om te kunnen spreken van equality of arms. Ter zitting heeft zij desgevraagd toegelicht dat volgens haar in principe in alle zaken waarin een medische beoordeling aan de orde is een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet passend zijn, omdat daarin sprake is van een hoog handelingstempo en deadlines. Uit de functieomschrijvingen blijkt immers dat een groot aantal handelingen moet worden verricht en het werk op tijd af moet zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Dat – zoals ter zitting is besproken – niet duidelijk is op welke concrete bevindingen de vermelding van een angststoornis (met als datum 11 september 2017) in de probleemlijst van de huisarts is gebaseerd, betekent niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over onvoldoende informatie beschikte om zijn beoordeling op te baseren. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2018 blijkt dat hij op de hoogte was van de problemen waarmee appellante te kampen had en de gevolgen daarvan voor haar psychische gesteldheid. Hierover is gesproken op de hoorzitting van 19 maart 2018. Voorts beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de in het dossier aanwezige informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de psychische gesteldheid van appellante de FML op enkele punten aangescherpt. Voor zover appellante heeft bedoeld te stellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder overleg of anderszins contact met de huisarts heeft kunnen uitgaan van angstklachten en niet van een (ernstige) angststoornis verdient vermelding dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 mei 2019 heeft gewezen op de brief van de huisarts van 28 mei 2018. Uit die brief, waarin de huisarts niet spreekt van een angststoornis, maar van angstklachten, komt naar voren dat een psychologisch traject nog moest worden gestart en de huisarts daarom weinig kon melden over de diagnose. Hieruit lijkt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt, te moeten worden geconcludeerd dat de huisarts op dat moment diagnostisch nog niet tot een expliciete conclusie was gekomen. Bovendien is volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575) de vraag of een diagnose is gesteld niet doorslaggevend bij de beoordeling van de arbeidsbeperkingen. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep contact op had moeten nemen met de huisarts om de onduidelijkheid over de diagnose weg te nemen.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Anders dan appellante heeft betoogd, volgt uit het arrest Korošec niet dat in alle zaken waarin een medische beoordeling aan de orde is een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld. Zoals in de onder 4.2 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 reeds is overwogen kan vanwege de positie van verzekeringsartsen twijfel rijzen aan hun onpartijdigheid, maar deze twijfel moet wel objectief gestaafd worden voor het aannemen van een schending van artikel 6 van het EVRM (zie ook de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4348). Appellante heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom in haar geval aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen moet worden getwijfeld. Verder is van belang dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens. Zij heeft ook van die gelegenheid gebruikgemaakt door in bezwaar, beroep en hoger beroep informatie over te leggen van haar huisarts waarin ook de contacten met de POH-GGZ zijn weergegeven. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en vormt dus een redelijke mogelijkheid voor appellante om de bestuursrechter van haar standpunt te overtuigen. De informatie van de huisarts is kenbaar in de beoordeling betrokken en er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie (equality of arms).
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De stelling van appellante dat de verzekeringsartsen gelet op de diagnose angststoornis in hun rapporten expliciet aandacht hadden moeten besteden aan specifieke beoordelingspunten uit de FML, wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat bij appellante daadwerkelijk een angststoornis is gediagnostiseerd – zie hierover 4.3 –, wordt daartoe overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de Basisinformatie CBBS 2013 niet voorschrijft welke beperkingen bij een bepaalde diagnose moeten worden aangenomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3598). Van belang is dat de angstklachten kenbaar in de beoordeling zijn betrokken en dat onder andere vanwege deze klachten beperkingen zijn vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden. Ook is rekening gehouden met de heup- en beenklachten door beperkingen aan te nemen in de fysieke belastbaarheid. Het journaal van de huisarts dat appellante in hoger beroep heeft overgelegd, bevat geen nieuwe informatie ten opzichte van de stukken van de huisarts die al in het dossier aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn verschillende rapporten afdoende gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen vast te stellen.
4.6.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. In zijn rapport van 11 juli 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat volgens de in het resultaat functiebeoordeling opgenomen omschrijving van de belasting in de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) geen sprake is van deadlines en productiepieken en/of een hoog handelingstempo. Dat, zoals door appellante is gesteld, een groot aantal handelingen moet worden verricht en het werk op tijd af moet zijn is onvoldoende om aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Volgens de Basisinformatie CBBS is immers pas sprake van een hoog handelingstempo indien handelingen continu in een tempo worden uitgevoerd dat beduidend hoger ligt dat het gebruikelijke handelingstempo in gangbare arbeid. Deadlines of productiepieken zijn aan de orde als minstens eenmaal per week sprake is van strikte oplevertijdstippen of verhoogde productie-eisen die een beduidend hogere inzet vragen dan normaal. Niet is gebleken dat hiervan in de genoemde functies sprake is.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar