ECLI:NL:CRVB:2020:2064
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 2004 als metaalbewerker werkzaam was, had zich in 2013 ziekgemeld en in 2015 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering. Appellant voerde aan dat de vastgestelde beperkingen onvoldoende rekening hielden met zijn klachten, waaronder een slaapapneu en een taalbarrière. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de beperkingen van appellant juist waren vastgesteld. De Raad onderschreef de conclusie dat appellant in staat was om te voldoen aan de eisen van de geselecteerde functies, ondanks zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren bij het opleidingsniveau van appellant en dat er geen aanwijzingen waren dat de belastbaarheid van appellant op 29 november 2016 was onderschat. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering en dat de schending van de motiveringsplicht door het Uwv in het tweede besluit niet leidde tot benadeling van appellant.
De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep en het griffierecht vergoed. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige medische beoordelingen en de afweging van geschiktheid voor arbeid in het kader van arbeidsongeschiktheid.