In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de toekenning van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning aan appellante, die beperkingen ondervindt in haar zelfredzaamheid en participatie. Het college van burgemeester en wethouders van Rucphen had aan appellante een maatwerkvoorziening van 7,5 uur per week verstrekt op basis van het CIZ-protocol. Appellante was van mening dat zij recht had op meer uren, namelijk 9 uur per week, en stelde dat het college niet voldoende rekening had gehouden met haar individuele omstandigheden.
De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het CIZ-protocol. De Raad heeft ook geoordeeld dat het HHM Normenkader 2019 als uitgangspunt kan dienen voor de vaststelling van de omvang van de maatwerkvoorziening. De Raad oordeelde dat de verstrekte 7,5 uur per week voldoende is voor een schoon en leefbaar huis, en dat appellante niet tekort is gedaan.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellante met betrekking tot de proceskostenveroordeling wel slaagt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het college niet was veroordeeld in de proceskosten in de beroepsfase. De Raad heeft het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.245,50, en heeft bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante moet vergoeden.