ECLI:NL:CRVB:2024:1605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
22/2167 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de toekenning van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning aan appellante, die beperkingen ondervindt in haar zelfredzaamheid en participatie. Het college van burgemeester en wethouders van Rucphen had aan appellante een maatwerkvoorziening van 7,5 uur per week verstrekt op basis van het CIZ-protocol. Appellante was van mening dat zij recht had op meer uren, namelijk 9 uur per week, en stelde dat het college niet voldoende rekening had gehouden met haar individuele omstandigheden.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het CIZ-protocol. De Raad heeft ook geoordeeld dat het HHM Normenkader 2019 als uitgangspunt kan dienen voor de vaststelling van de omvang van de maatwerkvoorziening. De Raad oordeelde dat de verstrekte 7,5 uur per week voldoende is voor een schoon en leefbaar huis, en dat appellante niet tekort is gedaan.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellante met betrekking tot de proceskostenveroordeling wel slaagt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het college niet was veroordeeld in de proceskosten in de beroepsfase. De Raad heeft het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.245,50, en heeft bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

22/2167 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juni 2022, 21/1240 Wmo (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college met de verstrekte maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning een passende bijdrage heeft geleverd in de zelfredzaamheid en participatie van appellante. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Het college heeft niet gehandeld in strijd met het door hem toegepaste CIZ-protocol. Verder heeft de Raad inmiddels geoordeeld dat ook het HHM Normenkader 2019 als uitgangspunt kan dienen bij het vaststellen van de omvang van de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp. Toepassing daarvan had voor appellante tot aanmerkelijk minder huishoudelijke ondersteuning geleid dan nu is verstrekt. Appellante is dus zeker niet tekort gedaan.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van ’t Laar hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak via videobellen behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Voor appellante heeft mr. Van ’t Laar deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Schermers en C. Daas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1955, ondervindt beperkingen in haar zelfredzaamheid en participatie.
1.2.
Met een besluit van 21 augustus 2020, gewijzigd met de besluiten van 25 september 2020 en 9 februari 2021, heeft het college aan appellante een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.3.
Op het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het college met een besluit van 6 mei 2021, gewijzigd met een besluit van 8 september 2021 (bestreden besluit), beslist. Het college heeft appellante hierbij een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor 7,5 uur per week voor de periode van 1 februari 2021 tot en met september 2024. Het college heeft voor het bepalen van het aantal uren gebruik gemaakt van het CIZ-protocol. Hierbij is voor (licht en zwaar) huishoudelijk werk en de was 360 minuten per week toegekend op basis van een tweepersoonshuishouden. Daarnaast is 40 minuten (tweemaal 20 minuten) extra voor licht huishoudelijk werk toegekend vanwege de allergie voor huisstofmijt. Verder is 20 minuten extra tijd toegekend voor zwaar huishoudelijk werk in verband met de allergie en de hoge vervuilingsgraad. Tot slot is er 30 minuten extra tijd toegekend voor extra bewassing in verband met incontinentie, speekselverlies en dergelijke.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 6 mei 2021 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat met 7,5 uur per week aan huishoudelijke hulp niet gekomen kan worden tot een schoon en leefbaar huis. Appellante heeft met de verwijzing naar het leveringsplan en de door haar zelf gemaakte berekening niet onderbouwd dat meer tijd nodig is. Het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante in verband met haar beroep tegen niet tijdig beslissen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Uitgaande van het CIZprotocol had het college volgens appellante een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning voor 9 uur per week moeten verstrekken. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat het CIZ-protocol steeds een individuele afweging vergt en dat zij voldoende heeft onderbouwd dat in haar situatie meer tijd nodig is. Appellante wijst er daarbij op dat ze zelf extra huishoudelijke hulp inkoopt. Verder verwijst zij onder meer naar het protocol van de MO-zaak uit 2011, het rapport KPMG Flexus van augustus 2016 en de in het leveringsplan vermelde (frequentie van) werkzaamheden. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft toegekend voor de kosten die zij gemaakt heeft met haar beroep tegen het besluit van 6 mei 2021.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gericht tegen de omvang van de huishoudelijke ondersteuning niet en het hoger beroep gericht tegen de omvang van de proceskostenveroordeling wel slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
4.1.
Zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht is bij het bestreden besluit, in navolging van uitspraken van de Raad, [1] niet meer uitgegaan van het behalen van een bepaald resultaat, maar is de omvang van de verstrekte huishoudelijke ondersteuning met toepassing van het CIZ-protocol in uren weergegeven. Bij de toepassing van dit protocol dient steeds een individuele afweging plaats te vinden die tot zowel ophoging als verlaging van de tijden kan leiden. [2] Het college heeft aan appellante de in het CIZ-protocol voor licht en zwaar huishoudelijke werk en de was genoemde maximumtijd van 6 uur per week bij een tweepersoonshuishouden toegekend. Daarnaast is aan appellante nog 1,5 uur per week extra tijd toegekend vanwege haar specifieke individuele omstandigheden, zodat de totale maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning uitkomt op 7,5 uur per week. De Raad volgt de rechtbank en het college in het standpunt dat hiermee een schoon en leefbaar huis en schone draagbare kleding kan worden bereikt. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om tot een ander standpunt te komen. De normen in het CIZ-protocol zijn ruim, het college heeft niet in strijd hiermee gehandeld en uit het verrichte onderzoek is gebleken dat de partner van appellante in staat is om enige bijdrage aan het huishouden te leveren.
4.2.
Daarbij komt dat de Raad inmiddels heeft geoordeeld dat niet alleen het CIZ-protocol, maar ook en vooral het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 van Bureau HHM (HHM Normenkader 2019) als uitgangspunt kan dienen bij het vaststellen van de omvang van de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp. [3] Bij toepassing van dit normenkader zou voor appellante tot een aanmerkelijk geringere omvang van huishoudelijke ondersteuning dan 7,5 uur per week zijn gekomen. Met de verstrekking van 7,5 uur aan huishoudelijke ondersteuning is appellante dus zeker niet tekort gedaan en is een passende bijdrage geleverd aan haar zelfredzaamheid en participatie.
4.3.
De beroepsgrond over de proceskostenveroordeling slaagt. Appellante heeft er terecht op gewezen dat het college tijdens de beroepsprocedure het besluit van 6 mei 2021 niet meer heeft gehandhaafd en dat er daarom aanleiding was de in verband hiermee gemaakte proceskosten aan appellante te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep deels slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover de rechtbank het college niet heeft veroordeeld in de proceskosten in de beroepsfase. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep verder niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen, voor zover aangevallen. Dit betekent dat de omvang aan huishoudelijke ondersteuning 7,5 uur per week blijft.
6. Aanleiding bestaat het college aanvullend te veroordelen in de proceskosten in beroep. Deze aanvullende proceskosten worden begroot op € 1.370,50,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep met een waarde per punt van € 875,- voor verleende rechtsbijstand. Voor de zitting vindt een aftrek plaats van € 379,50, omdat de rechtbank dit bedrag al voor de zitting heeft toegekend). Ook bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 875,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting in hoger beroep, met een waarde van € 437,50 per punt; factor licht want het beroep slaagt alleen op het punt van de proceskostenveroordeling door de rechtbank). De rechtbank heeft het college reeds opgedragen het griffierecht van appellante te vergoeden. Appellante heeft daarnaast recht op een vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het college daarbij niet is veroordeeld in de proceskosten in het beroep gericht tegen het besluit van 6 mei 2021;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de (aanvullende) proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.245,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L.M. Tobé en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:982.
2.Zie onder meer de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182.
3.Zie de uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2470 en de uitspraak van 17 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:743.