ECLI:NL:CRVB:2024:1551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
21/2532 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en beoordeling van een lening voor levensonderhoud in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten, die werkzaam waren als flexwerkers en daarnaast aanvullende bijstand ontvingen van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak draait om de intrekking van de bijstand over de maand augustus 2019, die door het college werd gerechtvaardigd op basis van een lening van de broer van appellant. Appellanten stelden dat deze lening bedoeld was voor levensonderhoud en dat het college deze ten onrechte als inkomen had aangemerkt. De Raad oordeelde dat de lening inderdaad niet als inkomen moest worden aangemerkt, omdat appellanten aannemelijk hadden gemaakt dat zij in een situatie verkeerden waarin zij geen ander toereikend inkomen hadden en de lening specifiek voor levensonderhoud was bedoeld. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college en herstelde het recht op bijstand voor de maand augustus 2019. Daarnaast werd de afwijzing van de aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag onterecht bevonden, omdat het college de lening als inkomen had meegeteld. De Raad kende appellanten ook een schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

21/2532 PW, 21/2533 PW, 21/2534 PW, 21/2535 PW, 21/2536 PW, 21/2538 PW,
21/2539PW, 21/2540 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2021, 19/3204, 19/3205, 19/3206, 19/3207, 19/3208, 20/54, 20/55 en 20/1258 (aangevallen uitspraak) en verzoeken om schadevergoeding
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 30 juli 2024

SAMENVATTING

Appellanten waren werkzaam als flexwerker en ontvingen daarnaast aanvullende bijstand van het college. Appellanten zijn het niet eens met de manier waarop het college de bijstandsverlening rondom flexwerkers heeft vormgegeven. In hoger beroep gaat het vooral over de intrekking van de bijstand over de maand augustus 2019, vanwege een lening van de broer van appellant, en over de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag. De Raad geeft appellanten gelijk in deze zaken. Verder krijgen appellanten een vergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in de rechterlijke fase.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en nadere reacties ingediend. Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben verzocht om wettelijke rente over na te betalen bedragen en schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
De Raad heeft de zaken waarover de aangevallen uitspraak gaat, behandeld op een zitting van 19 december 2023, gelijktijdig met de zaken 23/715 PW en 23/716 PW. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenburg. Het onderzoek is gesloten.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd laten weten dat zij geen gebruik willen maken van het recht om op een zitting nader te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek opnieuw gesloten. In de zaken 23/715 PW en 23/176 PW doet de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 7 december 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant is werkzaam, als oproepkracht en/of flexwerker. De hoogte van zijn inkomen varieert. In aanvulling op dit wisselende inkomen ontvangen appellanten bijstand. Ook het bedrag aan bijstand wisselde maandelijks, naar gelang van het inkomen dat appellanten verdienden. Met een brief van 5 oktober 2018 heeft het college aan appellanten de verplichting opgelegd om uiterlijk op de eerste van de maand de loonspecificaties van de voorgaande weken in te leveren. Het college heeft daarbij vermeld dat als geen loonspecificaties worden ontvangen, de betaling van bijstand wordt geblokkeerd in afwachting van informatie over de hoogte van de inkomsten.
De feiten met betrekking tot de intrekking van bijstand over de maand augustus 2019 en andere besluiten
1.3.
De ontwikkelingen rond de werkzaamheden van appellant hebben tot diverse besluiten geleid.
1.3.1.
Appellant heeft op 14 juni 2019 een arbeidsovereenkomst gesloten waarin staat dat hij vanaf 1 juli 2019 24 uur per week gaat werken. Een medewerker van het college (medewerker) heeft op 15 juli 2019 telefonisch contact opgenomen met appellant. Tijdens dit telefoongesprek heeft appellant medegedeeld dat hij mogelijk extra diensten kan doen en dat hij toeslagen krijgt als hij in de weekenden en avonden werkt. Verder heeft appellant verteld dat hij een proeftijd heeft van één maand en dat hij tijdens die maand niet betaald zal worden. Hij kan van juli 2019 daarom geen loonspecificaties aanleveren.
1.3.2.
Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst bleek niet dat de proeftijd onbetaald was. Daarom heeft de medewerker telefonisch contact opgenomen met de werkgever om navraag te doen over de betaling over de proeftijd. De werkgever heeft tijdens dit gesprek verklaard dat er inderdaad één maand proeftijd is, maar dat deze wel betaald wordt. De medewerker vermoedde dat bij appellant verwarring bestond over het begrip proeftijd en heeft hem op 17 juli 2019 telefonisch proberen te bereiken. Omdat dit niet lukte, heeft de medewerker een e-mailbericht gestuurd. In dit e-mailbericht staat dat het de verwachting is dat appellant vanaf 1 juli 2019 betaald zal krijgen en dat er een loonspecificatie beschikbaar zal komen. Appellant dient deze aan te leveren.
1.3.3.
Met een brief van 17 juli 2019 met als onderwerp ‘wijziging van uw bijstandsuitkering’ heeft het college appellanten geïnformeerd over de gevolgen van de werkzaamheden. Omdat nog niet bekend is wat de precieze inkomsten uit arbeid zullen zijn, zal het college de bijstand niet intrekken maar gewijzigd voortzetten. Appellant moet maandelijks loonspecificaties inleveren, uiterlijk op de eerste dag van de maand na de periode waarop de betaling betrekking heeft. Op grond van de arbeidsovereenkomst schat het college de inkomsten in op minimaal € 1.000,-. In deze brief staat verder dat appellanten de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner moeten aanvragen bij de Belastingdienst. Vanaf 1 augustus 2019 gaat het college deze algemene heffingskorting in mindering brengen op de bijstand. Appellanten hebben tegen deze brief bezwaar gemaakt.
1.3.4.
De werkgever heeft met een brief van 18 juli 2019 aan appellant laten weten dat het dienstverband met ingang van 19 juli 2019, tijdens de proeftijd, zal eindigen.
1.3.5.
Appellanten hebben bij het college gemeld dat zij van eind juli 2019 tot en met de eerste twee weken van augustus 2019 op vakantie gaan. Appellanten hebben vanaf hun vakantieadres op 25 juli 2019 een schermafdruk gestuurd naar de casemanager. Daarop is te zien dat appellant een bedrag van € 650,- heeft ontvangen van zijn werkgever. Het college heeft de betaling van bijstand geblokkeerd. Het college schatte in dat appellant een bedrag van rond de € 1.000,- aan inkomen zou ontvangen. Zo staat het ook vermeld op de uitkeringsspecificatie. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie en tegen de blokkering van de betaling van bijstand.
1.3.6.
Met een brief van 23 augustus 2019 heeft het college bankafschriften opgevraagd van de voorafgaande drie maanden. Appellanten hebben de gevraagde bankafschriften ingeleverd. Daarop is te zien dat appellanten op 8 augustus 2019 een bijschrijving hebben ontvangen van € 1.545,- met als omschrijving “mijn broertje”. Daarbij hebben appellanten een verklaring overgelegd, op 26 augustus 2019 ondertekend door appellant en zijn broer, dat hij een bedrag van € 1.545,- heeft geleend, bedoeld voor levensonderhoud. Verder heeft appellant de brief van de werkgever van 18 juli 2019 overgelegd en de eerder opgevraagde loonspecificaties.
1.3.7.
Met een besluit van 10 september 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand over de maand augustus 2019 ingetrokken. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat de inkomsten van appellanten hoger waren dan de bijstandsnorm. Op 8 augustus 2019 hebben appellanten namelijk € 1.545,- ontvangen.
1.3.8.
Met afzonderlijke besluiten van 29 november 2019 heeft het college de bezwaren tegen de brief van 17 juli 2019, de blokkering van de betaling van bijstand over juli 2019 en de uitkeringsspecificatie van juli 2019 ongegrond verklaard.
De feiten met betrekking tot de overige in de aangevallen uitspraak beoordeelde besluiten
1.4.
Appellant is vanaf 3 september 2019 in dienst getreden bij een bedrijf op basis van een oproepcontract.
1.4.1.
Met een brief van 10 september 2019 heeft het college appellanten laten weten dat de betaling van bijstand maandelijks wordt geblokkeerd in afwachting van de loonspecificaties van appellant. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Met een besluit van 29 november 2019 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.2.
Tegen de uitkeringsspecificatie over de maand oktober 2019 hebben appellanten ook bezwaar gemaakt. Het college heeft het daarin vervatte besluit gehandhaafd met een besluit van 23 december 2019.
De feiten met betrekking tot de individuele inkomenstoeslag
1.5.
Op 21 november 2019 hebben appellanten individuele inkomenstoeslag aangevraagd.
1.6.
Met een besluit van 6 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 mei 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het inkomen in augustus 2019 significant hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de gehandhaafde besluiten ongegrond verklaard. Daarmee heeft de rechtbank onder meer de in hoger beroep nog bestreden besluiten 1 en 2 in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij hebben daartegen specifiek beroepsgronden aangevoerd voor zover het gaat om bestreden besluiten 1 en 2. Wat zij hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procedurele beroepsgronden
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat getrapte besluitvorming niet is toegestaan en het opsplitsen van de besluitvorming in bezwaar daarom in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. Dat de rechtbank de zaken samen heeft behandeld betekent niet dat hiermee voldoende rechtsbescherming is gegeven volgens appellanten. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet, omdat van getrapte besluitvorming geen sprake is.
4.2.
Appellanten hebben ook aangevoerd dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Appellanten weten namelijk niet welke opsporingsmiddelen tegen hen zijn ingezet. Niet uit te sluiten is dat via het Inlichtingenbureau gegevens zijn verkregen. Deze gegevens zitten niet in het dossier maar horen daar wel in te zitten. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet, omdat appellanten hun stelling dat het college opsporingsmiddelen heeft ingezet niet hebben onderbouwd en het college aannemelijk heeft gemaakt dat dat niet zo is. Uit 1.3.1 tot en met 1.3.6 volgt hoe het onderzoek is verlopen. Hiertegen hebben appellanten zich kunnen verweren en dit hebben zij ook gedaan.
De werkwijze van het college
4.3.
Appellanten hebben naar voren gebracht dat de manier waarop het college handelt ten aanzien van flexwerkers blijk geeft van een enorm wantrouwen. Het college heeft meerdere keren de betaling van de bijstand van appellanten geblokkeerd. Flexwerkers hebben geen spaarpotje om dit op te vangen. De combinatie van het flexwerk van appellant, het daarmee gepaard gaande wisselende inkomen en een aanvullende bijstandsuitkering leidt snel tot problemen.
4.3.1.
Het college betaalt de bijstand per maand omstreeks de twaalfde dag van de volgende maand. Dan kan rekening gehouden worden met inkomsten. Dat de blokkering van de betaling van bijstand en de dreiging daarvan onrust heeft veroorzaakt bij appellanten, is op zichzelf begrijpelijk. Maar het college had appellanten wel geïnformeerd over de noodzaak om tijdig de loonspecificaties in te leveren. Verder is het in het algemeen voor betrokkenen niet onmogelijk of zeer bezwarend om onmiddellijk na afloop van de maand de in die maand ontvangen loonspecificaties te zenden aan de bijstandverlenende instantie en zo blokkering te voorkomen. Ter zitting heeft het college zijn handelwijze zo toegelicht, dat het achteraf verrekenen van inkomsten voorkomt dat de inkomsten gevolg hebben voor de bijstand in de volgende maanden. Het college is in principe vrij om de wijze te bepalen waarop inkomsten in aanmerking worden genomen, hetzij in de maand van de inkomsten, hetzij daarna. Maar dat het maandelijks blokkeren als de inkomsten niet tijdig zijn doorgegeven voor onduidelijkheid en onrust kan zorgen, is goed voorstelbaar, zeker bij wisselende inkomsten.
De lening van de broer
4.4.
Niet in geschil is dat het bedrag van € 1.545,-, dat de broer van appellant op 8 augustus 2019 heeft overgemaakt op de bankrekening van appellanten, een lening is die is bedoeld voor levensonderhoud. Verder staat vast dat appellanten het geldbedrag hebben terugbetaald aan de broer.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de dupe zijn van de handelwijze van de gemeente bij flexwerk. Daarom moesten zij tijdens hun vakantie toen zij geen loonspecificatie konden aanleveren wel een lening aangaan. De eenmalige lening van de broer hebben appellanten gebruikt om gaten te dichten in de bekostiging van hun levensonderhoud. Met deze eenmalige lening mag in het kader van de bijstand geen rekening worden gehouden. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.1.
Een betrokkene die voldoende middelen heeft voor de kosten van levensonderhoud door geld te lenen heeft in beginsel geen recht op bijstand omdat hij beschikt over voldoende inkomen. Deze leningen worden immers als inkomen aangemerkt. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dit kan anders zijn als het gaat om een periode waarin hij niet of niet voldoende inkomen heeft, zodat hij afhankelijk is van geldleningen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. In die situatie kan recht op bijstand bestaan als hij aannemelijk maakt dat hij niet een ander toereikend inkomen heeft en dat de leningen zijn verstrekt voor levensonderhoud. Voorwaarde voor bijstand in die situatie is dat de betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet hij aannemelijk maken dat bij de betaling, en dus niet later, is afgesproken dat het geld moet worden terugbetaald en dat die is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’ zal daarvoor in beginsel volstaan. Dit is vaste rechtspraak. [2] Die rechtspraak is gebaseerd op het gegeven, dat de situatie van de betrokkene vergelijkbaar is met de situatie waarin een betrokkene een voorschot van de bijstandverlenende instantie ontvangt in afwachting van een beslissing op de aanvraag. In beide situaties moet de betrokkene het voor levensonderhoud geleende dan wel voorgeschoten geld terugbetalen. Dat de betrokkene over het geleende bedrag kan beschikken betekent dus niet dat hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [3] Een dergelijke lening wordt dan ook niet als inkomen van de betrokkene aangemerkt.
4.5.2.
Op zichzelf heeft het college er terecht op gewezen dat op het moment dat de broer het geldbedrag overmaakte de bijstand van appellanten niet was geblokkeerd of op een andere grond niet werd betaald. Strikt genomen is de vaste rechtspraak over leningen zoals hiervoor vermeld dus niet van toepassing op die lening van de broer. Maar wel bestond toen, precies in de periode waarin zij op vakantie waren, onduidelijkheid over de inkomenssituatie van appellanten en appellanten waren bekend met de werkwijze van het college, dat zij uiterlijk de eerste van de maand de loonspecificaties moesten inleveren. Zij wisten daarom dat, als zij geen loonspecificatie zouden inleveren, de betaling van bijstand zou worden geblokkeerd. Zo had het college namelijk eerder gehandeld, te weten eind 2018, en het college had al aangekondigd nu opnieuw zo te gaan handelen als zij niet op tijd de loonspecificatie zouden inleveren. Op het moment dat appellanten op vakantie gingen beschikten zij nog niet over de loonspecificatie over de periode daarvoor. Appellanten moesten ervan uitgaan dat zij in een situatie terecht zouden komen, waarin zij geen inkomen zouden hebben en dat het nodig was om zich tot de broer van appellant te wenden voor een lening voor levensonderhoud. Appellanten hebben aannemelijk gemaakt dat dit het doel van de lening was.
4.5.3.
Dat appellanten over het van de broer geleende bedrag konden beschikken betekent niet dat zij in zoverre niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Niet in geschil is namelijk dat aan de in 4.5.1 vermelde voorwaarden is voldaan. Met deze geldlening hebben appellanten meer ontvangen dan de voor hen geldende bijstandsnorm, maar dit is een geringe overschrijding die gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval niet als inkomen moet worden aangemerkt.
4.5.4.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het college de bijschrijving van € 1.545,- in dit geval ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt.
De individuele inkomenstoeslag
4.6.
Het college kan op verzoek van een persoon die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen. Dat volgt uit artikel 36, eerste lid, van de PW. In de Verordening individuele inkomenstoeslag SittardGeleen 2015 heeft de gemeenteraad regels vastgesteld over onder meer de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen. In artikel 3 van de verordening is bepaald dat een persoon een langdurig laag inkomen heeft als het inkomen tijdens de referteperiode niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij zeer zijn getroffen door de weigering van de individuele inkomenstoeslag en dat die weigering niet juist is. Ten onrechte heeft het college namelijk de van de broer afkomstige bijschrijving van € 1.545,- als inkomen in aanmerking genomen. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Aan de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag heeft het college alleen de overschrijding van de bijstandsnorm in de maand augustus 2019 ten grondslag gelegd. Uit 4.5.4 volgt dat het college de bijschrijving van € 1.545,- ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. Niet in geschil is dat het inkomen van appellanten over augustus 2019 lager was dan de bijstandsnorm als deze bijschrijving buiten beschouwing blijft.
4.8.
Dit brengt mee dat de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag in rechte geen standhoudt.
Overige argumenten en beroepsgronden
4.9.
De Raad zal niet ingaan op alle opmerkingen die appellanten in hoger beroep naar voren hebben gebracht voor zover die als argumenten van het hoger beroep zouden kunnen worden opgevat. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit niet nodig is. [4] Verder blijven de in de aangevallen uitspraak beoordeelde besluiten waarover appellanten geen afzonderlijke beroepsgronden naar voren hebben gebracht, hier onbesproken.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Uit 4.5.4 en 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard.
4.11.
De Raad zal bestreden besluit 1 vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 10 september 2019 over de intrekking van bijstand over de maand augustus 2019 te herroepen. Dit betekent dat appellanten in augustus 2019 alsnog recht hebben op bijstand naar de voor hen geldende norm.
4.12.
De Raad zal ook bestreden besluit 2 vernietigen. Gelet op wat ter zitting is besproken met het college ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 6 januari 2020 herroepen en bepalen dat aan appellanten alsnog individuele inkomenstoeslag wordt toegekend naar de voor hun geldende norm.
4.13.
Ook dient het college de verschuldigde wettelijke rente te vergoeden over de als gevolg van deze beslissingen na te betalen bedragen, te berekenen zoals in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [5]
Overschrijding van de redelijke termijn
5. Met de nadere reactie van 30 november 2023 hebben appellanten verzocht om een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad wijst dit verzoek van appellanten toe. Daarbij is het volgende van belang.
5.1.
Op 12 september 2019 heeft het college het bezwaarschrift van appellanten tegen het besluit van 10 september 2019 ontvangen. Daarmee is de redelijke termijn voor appellanten aangevangen. Op de datum van deze uitspraak is de termijn van vier jaar met meer dan zes, maar minder dan twaalf maanden overschreden in de rechterlijke fase. Aan appellanten wordt daarom een schadevergoeding toegekend van € 1.000,-, te betalen door de Staat.
5.2.
Op 3 februari 2020 heeft het college het bezwaarschrift van appellanten tegen het besluit van 6 januari 2020 ontvangen. Daarmee is de redelijke termijn voor appellanten aangevangen. Op de datum van deze uitspraak is de termijn van vier jaar minder dan zes maanden overschreden in de rechterlijke fase. Aan appellanten wordt een schadevergoeding toegekend van € 500,-, te betalen door de Staat.
5.3.
Voor een verdere toekenning van andere schadevergoedingen vanwege overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen aanleiding.
Proceskosten en griffierecht
6. Omdat het hoger beroep slaagt, krijgen appellanten een vergoeding voor hun kosten. Het totaalbedrag dat het college moet betalen is € 3.873,-. Dit bedrag is als volgt opgebouwd.
6.1.
Deze kosten worden begroot op € 1.248,- in bezwaar in zaken 21/2535PW en 21/2539 PW voor het indienen van de bezwaarschriften.
6.2.
Deze kosten worden in beroep begroot op € 1.750,- voor het indienen van twee afzonderlijke beroepschriften.
6.3.
Deze kosten worden in hoger beroep begroot op € 875,- voor het indienen van het hoger beroepschrift.
7. Appellanten hebben verder in de zaak 21/2539 PW recht op een vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. In de zaak 21/2535 PW is in beroep geen griffierecht geheven. In hoger beroep is geen griffierecht geheven.
8. Daarnaast krijgen appellanten een vergoeding voor hun proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt, met wegingsfactor 0,5), te betalen door de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 november 2019, herroept het besluit van 10 september 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2020 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 8 mei 2020, bepaalt dat aan appellanten de individuele inkomenstoeslag wordt toegekend naar de voor hun geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat het college aan appellanten wettelijke rente vergoedt over de na te betalen bedragen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.873,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, en O.L.H.W.I. Korte en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Participatiewet
Artikel 36, eerste lid
Het college kan op een daartoe strekkend verzoek van een persoon die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Artikel 8
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW.
2. De regels hebben, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
Verordening individuele inkomenstoeslag Sittard-Geleen 2015
Artikel 3
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
3.Zie de uitspraak van 23 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:734.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267.
5.Uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.