ECLI:NL:CRVB:2024:1543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
23/1311 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ziekengeld aan ex-werknemer van appellante na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de toekenning van ziekengeld aan een ex-werknemer van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante betwist de toekenning van het ziekengeld en stelt dat de ex-werknemer in staat was om zijn eigen werk te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht ziekengeld heeft toegekend aan de ex-werknemer, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de (verzekerings)artsen de klachten van de ex-werknemer te zwaar hebben ingeschat. De Raad bevestigt dat de ex-werknemer ongeschikt was voor de laatstelijk verrichte werkzaamheden en dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad wijst erop dat de rechtbank voldoende onderbouwd heeft waarom de ex-werknemer per 2 november 2020 arbeidsongeschikt was en dat de besluiten van het Uwv om ziekengeld toe te kennen, terecht zijn genomen. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23/1311 ZW
Datum uitspraak: 25 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 maart 2023, 21/1925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht ziekengeld heeft toegekend aan een ex-werknemer van appellante. Volgens appellante was de ex-werknemer in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij geen recht heeft op ziekengeld. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht ziekengeld heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.J.F. Nieuwenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juni 2024. Voor appellante is mr. Nieuwenhuis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). De ex-werknemer van appellante heeft voor het laatst gewerkt als mattenaanlegger/aannaaier voor 38 uur per week. Per 1 november 2020 is het tijdelijk dienstverband geëindigd. Op 30 oktober 2020 heeft de ex-werknemer een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op 23 november 2020 heeft de ex-werknemer zich met ingang van 2 november 2020 ziekgemeld bij het Uwv. Bij besluit van 24 november 2020 heeft het Uwv geweigerd om aan de exwerknemer een WW-uitkering per 2 november 2020 toe te kennen omdat hij ziek is.
1.2.
Vanwege de ziekmelding door de ex-werknemer heeft het Uwv appellante bij brieven van 6 januari 2021, 14 januari 2021 en 21 januari 2021 verzocht de ziekmelding in behandeling te nemen.
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2021 heeft het Uwv aan de ex-werknemer met ingang van 4 november 2020 een voorschot op het ziekengeld toegekend.
1.4.
Op 16 maart 2021 heeft de ex-werknemer het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. De arts heeft de ex-werknemer, in afwachting van informatie van de huisarts, voorlopig arbeidsongeschikt geacht. Na ontvangst van deze informatie is de ex-werknemer per 19 mei 2021 geschikt geacht voor zijn laatste werk. Met een besluit van 19 mei 2021 heeft het Uwv het ziekengeld per die datum beëindigd. Het bezwaar van de ex-werknemer daartegen is ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 22 juni 2021 heeft het Uwv met ingang van 4 november 2020 ziekengeld toegekend aan de ex-werknemer.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 19 mei 2021 en 22 juni 2021. Bij besluit van 1 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek. Er is sprake van een toekenning van een ZW-uitkering op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW, waarbij geen theoretische schatting op grond van het Schattingsbesluit plaatsvindt. De enkele omstandigheid dat de primaire arts geen geregistreerd verzekeringsarts was, kan daarom niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Daarbij komt dat het onderzoek in de bezwaarprocedure is uitgevoerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat toen ook sprake is geweest van een spreekuurcontact.
2.2.
In het rapport van 25 maart 2021 heeft de arts vermeld dat achteraf twijfelachtig is of de werknemer per 2 november 2020 arbeidsongeschikt is. Daarom heeft hij medische informatie opgevraagd. Op basis van die informatie heeft hij in de rapporten van 11 en 12 mei 2021 geconcludeerd dat in november 2020 sprake is geweest van verhoging van de behandelfrequentie. Met de frequentie van behandeling in mei 2021 lijkt de situatie volgens de arts meer op die van voor de uitval. Deze constatering heeft er mede toe geleid dat de arts de werknemer per 19 mei 2021 weer geschikt acht voor zijn eigen functie. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de medische informatie vastgesteld dat de ex-werknemer toenemende klachten kreeg wat geleid heeft tot de ziekmelding per 2 november 2020 en dat de ex-werknemer terecht is geaccepteerd voor de ZW. Uit de medische onderzoeken blijkt dat ook is meegewogen dat de ex-werknemer in het bezwaarschrift van 11 januari 2021 heeft gemeld dat hij in staat is om te werken. In de medische rapporten is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd waarom de ex-werknemer per 2 november 2020 toch arbeidsongeschikt is geacht. De rechtbank ziet geen reden de bevindingen van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de situatie van de exwerknemer volledig opnieuw beoordeeld, waarbij hij alle informatie in het dossier heeft meegewogen. Voor het oordeel dat de primaire rapporten en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met elkaar in tegenspraak zijn bestaat geen aanleiding. De uit de onderzoeken getrokken conclusies zijn voldoende onderbouwd. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van de ex-werknemer per 2 november 2020.
2.3.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de ex-werknemer door het Uwv ten onrechte in de richting van de ZW is geduwd. Het feit dat appellante pas op 6 januari 2021 over de ziekmelding is geïnformeerd heeft geen gevolgen voor het bestreden besluit. De besluiten tot toekenning van het ziekengeld zijn na die datum genomen en appellante heeft gebruik kunnen maken van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens. De ex-werknemer was op 2 november 2022 niet arbeidsongeschikt, zodat hem een WW-uitkering had behoren te worden toegekend in plaats van een ZW-uitkering. Ten onrechte heeft de rechtbank de volgende omstandigheden niet (uitdrukkelijk) in de beoordeling betrokken, dan wel daaraan het juiste gewicht toegekend. De (ex-)werknemer heeft voorafgaand aan het einde van zijn dienstverband (vrijwel) steeds gewerkt, hij vroeg zelf een WW-uitkering aan en vond zichzelf niet arbeidsongeschikt. Zijn klachten leidden niet tot arbeidsongeschiktheid en hadden geen medische oorzaak. Dat hij een behandeling onderging is onvoldoende om te concluderen tot arbeidsongeschiktheid. Aan de keuze van de primaire arts om de ex-werknemer per 2 november 2020 in de ZW te accepteren lagen geen medische maar praktische redenen ten grondslag. Dit alles maakt het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van ziekengeld aan de ex-werknemer in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Op grond van artikel 29, tweede lid en onder b, van de ZW wordt het ziekengeld uitgekeerd aan degene wiens aanspraak berust op artikel 46, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken.
4.3.
Op grond van artikel 46, eerste lid, van de ZW heeft degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven. Ingevolge artikel 46, vijfde lid, van de ZW is voor de toepassing van dit artikel ongeschikt tot werken degene die ongeschikt is tot het verrichten van de arbeid waarmee hij in zijn onderhoud placht te voorzien. Volgens vaste rechtspraak [1] wordt voor deze maatstaf aangesloten bij artikel 19, vijfde lid, van de ZW voor zogenoemde vangnetters zonder werkgever.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.5.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak [2] terecht geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de primaire arts nog in opleiding was tot verzekeringsarts niet leidt tot de conclusie dat het medisch onderzoek om die reden onzorgvuldig is geweest. Ook anderszins kan niet worden gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. De primaire arts heeft de ex-werknemer op zijn spreekuur onderzocht. Hij heeft bij de totstandkoming van zijn rapport van 25 maart 2021 overleg gehad met een verzekeringsarts die het rapport mede heeft ondertekend. Besloten is ex-werknemer arbeidsongeschikt te achten in afwachting van de medische informatie van de huisarts. Na ontvangst van die informatie heeft de primaire arts in zijn rapport van 11 mei 2021 een definitief standpunt ingenomen over de arbeidsgeschiktheid van de ex-werknemer. Vervolgens is de exwerknemer in bezwaar op een spreekuur van 26 juli 2021 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de bevindingen van de primaire arts op basis van dossierstudie en eigen onderzoek heeft getoetst. Anders dan appellante heeft gesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich daarbij niet beperkt tot een marginale toets van de primaire beoordeling.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens uitgebreid gemotiveerd dat per 2 november 2020 bij ex-werknemer sprake was van toegenomen psychische klachten en beperkingen, op grond waarvan de ex-werknemer door de primaire arts terecht ongeschikt is geacht voor de laatstelijk bij appellante verrichte werkzaamheden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de (verzekerings)artsen de klachten van de ex-werknemer daarbij te zwaar hebben ingeschat. De ex-werknemer heeft zich kort na zijn WW-aanvraag met terugwerkende kracht per 2 november 2020 bij het Uwv ziekgemeld in verband met psychische klachten. Die klachten zijn door de artsen van het Uwv op basis van eigen onderzoek en verkregen informatie van de huisarts plausibel geacht. De verklaring van de bedrijfsarts van 25 augustus 2021, dat de exwerknemer tot 31 oktober 2020 volledig arbeidsgeschikt was voor zijn werkzaamheden bij appellante en hij zich niet kan verenigen met de beoordeling van het Uwv, is onvoldoende voor twijfel aan dit gemotiveerde en met zorgvuldig onderzoek onderbouwde standpunt van de artsen van het Uwv. De bedrijfsarts heeft de ex-werknemer voorafgaand aan het einde van zijn dienstverband en ook nadien naar aanleiding van de ziekmelding per 2 november 2020 niet gezien, dit ondanks dat het Uwv appellante in januari 2021 – tot drie keer toe – heeft verzocht de ziekmelding als eigenrisicodrager in behandeling te willen nemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van ziekengeld over de periode van 4 november 2020 tot 19 mei 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2903.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324,