ECLI:NL:CRVB:2024:1493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
22/1633 AOW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De verzoekers, bestaande uit een verzoeker en de erven van een overleden betrokkene, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van ouderdomspensioenen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De verzoekers hebben in totaal bijna zes maanden langer moeten wachten op een uitspraak dan de redelijke termijn toestaat. De Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding deels aan de Staat en deels aan de Svb te wijten is. De verzoekers hebben recht op schadevergoeding, die is gematigd tot 50% per verzoeker, omdat zij gezamenlijk hebben geprocedeerd. De totale schadevergoeding bedraagt € 250,- per verzoeker, waarbij de Staat en de Svb elk een deel van de schadevergoeding moeten betalen. Daarnaast zijn de proceskosten voor de verzoekers vastgesteld op € 437,50, die ook door de Staat en de Svb moeten worden vergoed.

Uitspraak

22/1633 AOW-S, 22/1634 AOW-S
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] , te [woonplaats] (verzoeker)
de erven van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (erven)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 9 juli 2024

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het alleen nog om een verzoek van verzoeker en de erven (hierna gezamenlijk: verzoekers) om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Er is sprake van een termijnoverschrijding van bijna zes maanden. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. Omdat verzoekers gezamenlijk hebben geprocedeerd, wordt de schadevergoeding voor elk van hen gematigd tot 50%. De termijnoverschrijding is deels toe te rekenen aan de Staat en deels aan de Svb, zodat zowel de Staat als de Svb een deel van de schadevergoeding aan verzoekers moet betalen.

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker en betrokkene heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2022 met zaaknummers 20/2569 en 20/250.
Op 8 maart 2024 is betrokkene overleden. Op 24 april 2024 heeft mr. Roos te kennen gegeven dat de erven het hoger beroep namens betrokkene willen voortzetten.
Op 17 mei 2024 hebben verzoekers verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 mei 2024. Voor verzoekers is verschenen mr. Roos. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind.
Ter zitting van de Raad hebben verzoekers en de Svb een schikking getroffen. Daarbij hebben verzoekers het hoger beroep ingetrokken met handhaving van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluiten van 28 oktober 2019 heeft de Svb de ouderdomspensioenen op grond van de Algemene Ouderdomswet van verzoeker en betrokkene herzien en teruggevorderd. Verzoeker en betrokkene hebben tegen deze besluiten op 4 december 2019 bezwaar gemaakt. De Svb is met de beslissingen op bezwaar van 3 en 6 april 2020 bij de herziening en terugvordering gebleven.
1.2.
Verzoeker en betrokkene hebben tegen de beslissingen op bezwaar op 12 mei 2020 beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 13 december 2021 een tussenuitspraak gedaan. De Svb heeft in een brief van 20 januari 2022 de rechtbank laten weten dat hij geen gebruik maakt van de geboden gelegenheid het gebrek te herstellen. Daarop is de uitspraak van 28 april 2022 gevolgd.

Het oordeel van de Raad

2. Het geschil betreft alleen nog het verzoek om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hierover wordt als volgt overwogen.
2.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
2.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 4 december 2019 tot de datum van de schikking ter zitting van de Raad op 28 mei 2024 zijn vier jaar, vijf maanden en
24 dagen verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van verzoekers geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden. Dit leidt in beginsel tot een schadevergoeding van € 500,-.
2.3.
Het standpunt van de Svb dat de erven geen aanspraak kunnen maken op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt niet gevolgd. Indien een belanghebbende overlijdt tijdens de procedure en de procedure wordt voortgezet ten name van diens erfgenamen, belet artikel 6:95, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek niet dat aan die erfgenamen in verband met de lange duur van de procedure een schadevergoeding wordt toegekend. Indien de betrokkene zelf geen verzoek daartoe heeft gedaan, kan dat verzoek alsnog worden gedaan door de erfgenamen. De aan de erfgenamen toe te kennen vergoeding van immateriële schade kan mede betrekking hebben op het tijdsverloop van de procedure toen de betrokkene nog zelf partij was. Dit is vaste rechtspraak. [2] Anders dan in het geval van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2021 [3] konden de erven in dit geval de procedure van betrokkene voortzetten en hebben zij dat ook gedaan. Dat is ook niet in geschil. Het vergelijk dat de Svb met het in die uitspraak genoemde geval maakt, gaat dan ook niet op.
2.4.
In het gezamenlijk procederen van verzoekers wordt aanleiding gezien de wegens de schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen door aan ieder van hen de helft van dit bedrag toe te kennen. [4] Aan elk van de verzoekers (verzoeker en de erven) wordt daarom € 250,- toegekend.
2.5.
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. [5] Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd, de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak heeft gedaan en het hoger beroep ten hoogste twee jaar heeft geduurd.
2.6.
In de loop van de procedure is meerdere keren bij een rechterlijke instantie sprake geweest van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Met de tussenuitspraak op
13 december 2021 is in beroep de termijn van anderhalf jaar met één maand en één dag overschreden. In hoger beroep is de termijn van twee jaar met drie dagen overschreden. Dat betekent dat een periode van twee maanden waarmee de rechterlijke instanties de behandelingsduur hebben overschreden niet voor rekening van de Svb maar van de Staat moet komen en de overige vier maanden voor rekening van de Svb. In dit geval betekent dat dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekers van (2/6e deel van € 250,-) € 83,33 aan ieder (in totaal € 166,66). De Svb wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekers tot een bedrag van € 166,67,- (4/6e deel van € 250,-) aan ieder (in totaal € 333,34).
2.7.
Aanleiding bestaat om de Staat en de Svb elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van verzoekers voor de aan hen verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). De Raad gaat daarbij uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat één verzoek is ingediend, deze zaken gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in de zaken identiek zijn geweest, zodat zij voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. Verzoekers hebben in totaal dus recht op een proceskostenvergoeding van € 437,50. De kosten worden daarmee voor zowel de Staat als de Svb begroot op € 218,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoeker en de erven van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 83,33 aan ieder (in totaal € 166,66);
  • veroordeelt de Svb tot betaling aan verzoeker en de erven van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 166,67 aan ieder (in totaal € 333,34);
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van in totaal € 218,75;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van in totaal € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van 24 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:199.
4.Zie de uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797.
5.Zie de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809.