ECLI:NL:CRVB:2024:1464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/1657 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvullende schadevergoeding in hoger beroep tegen het Uwv na loonsanctie

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk werd toegewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep, waarin de aanvullende schadevergoeding werd afgewezen. Verzoekster had een WIA-uitkering aangevraagd na een ziekmelding in 2019, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Verzoekster had eerder schadevergoeding ontvangen van het Uwv, maar was het niet eens met de hoogte van deze vergoeding en had aanvullende schadevergoeding gevraagd in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor psychologische behandeling verband houden met het niet opleggen van een loonsanctie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verzoeken om vergoeding van vervoerskosten en eigen risico in verband met psychische zorg niet zijn onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om aanvullende schadevergoeding af, evenals de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

23/1657 WIA
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 april 2023, 22/2889 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot aanvullende vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv meer schade aan verzoekster moet vergoeden dan het Uwv heeft vergoed en de rechtbank aanvullend heeft toegekend wegens het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever van verzoekster. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Wel heeft het Uwv in hoger beroep toegezegd uit coulance nog een bedrag aanvullend aan verzoekster te zullen vergoeden. Dit bedrag is berekend op
(€ 624,- + € 442,65 =) € 1.066,65.

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Verzoekster heeft een aanvullend verzoek om vergoeding van schade gedaan.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep en het aanvullend verzoek zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Verzoekster heeft bij [werkgever B.V.] (werkgever) gewerkt als productiemedewerkster. Op
3 mei 2019 heeft zij zich ziekgemeld voor dit werk. Op 18 februari 2021 heeft verzoekster een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2021 geweigerd verzoekster met ingang van 13 mei 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 3 mei 2022 heeft het Uwv het hiertegen door verzoekster gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt, naast een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is toegelicht dat aan de werkgever een loonsanctie had moeten worden opgelegd, maar dit nu niet meer mogelijk is. Verzoekster is er daarbij op gewezen dat zij in dit verband wel een verzoek om schadevergoeding bij het Uwv kan indienen.
1.2.
Bij brief van 30 juli 2022 heeft verzoekster dit verzoek om schadevergoeding ingediend. Bij besluit van 13 oktober 2022 heeft het Uwv verzoekster een bedrag van € 10.241,75 aan schadevergoeding toegekend. Dit totaalbedrag heeft betrekking op een bedrag van € 9.714,75 voor misgelopen loon en vakantiegeld over een periode van acht maanden van 13 september 2021 tot en met 12 mei 2022, een bedrag van € 377,- aan te weinig ontvangen transitievergoeding en uit coulance een bedrag van €150,- voor het indienen en onderbouwen van het verzoek om schadevergoeding. Het Uwv heeft geen schadevergoeding toegekend over de periode van vier maanden waarin verzoekster recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 14 december 2022 heeft het Uwv verzoekster een bedrag van € 522,- aan schadevergoeding in verband met pensioenschade toegekend. Verzoekster is het niet eens met het besluit van 13 oktober 2022 en heeft bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, het Uwv veroordeeld tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van
€ 1.959,86 en wat overigens aan schadevergoeding is verzocht afgewezen. Anders dan het Uwv heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de periode gedurende waarover verzoekster recht heeft gehad op een WW-uitkering niet volledig in mindering kan worden gebracht op de schadevergoeding. In de maanden mei 2022 en juni 2022 heeft verzoekster door het niet opleggen van de loonsanctie inclusief vakantiegeld in totaal €1.959,86 aan inkomen misgelopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv deze schade nog aan verzoekster moet vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om een hoger bedrag dan het bij het bestreden besluit uit coulance toegekende bedrag van € 150,- aan juridische kosten toe te kennen. De rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat als voorwaarde geldt dat verzoekster zodanig onder de nalatigheid van het Uwv moet hebben geleden dat sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het niet opleggen van een loonsanctie door het Uwv sprake is geweest van zodanig als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk leed. Volgens vaste rechtspraak [1] is daarvoor onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig besluit. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat verzoekster niet met stukken heeft onderbouwd dat zij een psycholoog heeft bezocht en dat verzoekster de reden van het bezoek aan een psycholoog, de aard van de behandeling en de bevindingen van de psycholoog in het geheel niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat verzoekster ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een noodzaak was voor een behandeling door een psycholoog die aan het Uwv moeten worden toegerekend. De rechtbank heeft tot slot bepaald
dat een bedrag van € 245,- aan tolkkosten voor vergoeding in aanmerking komt. Ook is verzoekster in aanmerking gebracht voor een vergoeding van haar reiskosten en het betaalde griffierecht.
Het standpunt van verzoekster
3.1.
Verzoekster is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft gesteld dat de door haar gemaakte kosten voor het vragen van juridisch advies tot een bedrag van € 949,56 en vertaalkosten tot een bedrag van € 894,50 hadden moeten worden vergoed. Verzoekster heeft haar verzoek om schadevergoeding in hoger beroep uitgebreid met een bedrag van
€ 199,50 aan vervoerskosten in verband met bezoeken aan een psycholoog en tweemaal een bedrag van € 385,- aan eigen risico voor de zorgverzekering in 2021 en 2022. In hoger beroep is het schadevergoedingsverzoek nogmaals uitgebreid met € 108,90, € 381,15 en
€ 30,45 voor werkzaamheden van het door haar ingeschakelde administratiebureau. Verder heeft verzoekster haar standpunt dat zij recht heeft op immateriële schadevergoeding gehandhaafd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft verzocht wat in hoger beroep aanvullend aan schadevergoeding is verzocht, af te wijzen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht wat verzoekster overigens in beroep aan schadevergoeding heeft verzocht heeft afgewezen aan de hand van wat verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Daarnaast beoordeelt de Raad of wat verzoekster in hoger beroep aanvullend aan schadevergoeding heeft verzocht, moet worden toegekend. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat wat verzoekster in hoger beroep aanvullend aan schadevergoeding heeft verzocht, moet worden afgewezen.
4.1.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het BW, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [2]
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een overheidslichaam dat een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, een onrechtmatige daad begaat jegens degene die door dat besluit wordt getroffen. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. [3]
4.4.
In deze zaak is niet in geschil dat het Uwv aansprakelijk is voor schade die verzoekster als werkneemster door het – onbetwist onrechtmatige – besluit van 14 oktober 2021 heeft geleden. Het gaat in deze zaak om de vraag welke schade verzoekster precies heeft geleden en of die schade ook daadwerkelijk een rechtstreeks gevolg is van dat besluit.
Het hoger beroep van verzoekster
4.5.
Wat verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen juridische kosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv toegezegd uit coulance nog € 624,- (één punt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, Bpb) voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 14 oktober 2021 te willen vergoeden. De gevorderde vertaalkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten vallen niet onder de in artikel 1 van het Bpb genoemde kosten en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Het Uwv heeft in dit verband terecht opgemerkt dat er ook geen aanleiding was voor een gedeeltelijke vergoeding van deze kosten door de rechtbank aan verzoekster. Ter zitting is door het Uwv uit coulance toegezegd ook de in hoger beroep gemaakte kosten van Sochaczewska, die ter zitting als (niet-beëdigd) tolk heeft gefungeerd, te willen vergoeden conform de in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde bedragen. Dit tarief bedraagt sinds 1 januari 2024 (ten minste) € 59,53 per uur. Het Uwv heeft daarbij ingestemd met een urenaantal van vijf en een reiskostenvergoeding van € 145,-. In totaal brengt dat de kostenvergoeding die het Uwv verzoekster voor de aanwezigheid van Sochaczewska ter zitting heeft toegezegd op € 442,65.
4.6.
Wat verzoekster in hoger beroep over immateriële schade heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden hierover afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
Het verzoek om aanvullende schadevergoeding
4.7.
Wat verzoekster in hoger beroep aanvullend aan schadevergoeding heeft verzocht, wordt afgewezen. Met een verklaring van 29 januari 2024 van haar behandelend psycholoog en psychiater heeft verzoekster in hoger beroep onderbouwd dat zij onder behandeling stond van Cirya GGZ. Het Uwv heeft echter terecht opgemerkt dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bezoeken aan een psycholoog verband houden met en het gevolg zijn van het niet opleggen van de loonsanctie. Uit de overgelegde verklaring blijkt dat verzoekster al vanaf oktober 2020 onder psychische behandeling staat, terwijl het niet opleggen van de loonsanctie ziet op de periode vanaf 13 mei 2021. De verzoeken om vergoeding van de vervoerskosten en van het eigenrisico van € 385,- per jaar in verband met genoten psychische zorg, worden daarom afgewezen. Bovendien heeft verzoekster niet toegelicht of onderbouwd op welke kalenderjaren de verschuldigdheid van het eigen risico ziet en of er ook andere medische kosten waren die verzoekster in de betreffende twee jaren bij haar ziektekostenverzekeraar heeft gedeclareerd en die van invloed zijn geweest op het eigen risico.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat wat verzoekster in beroep overigens aan schadevergoeding heeft verzocht terecht is afgewezen. Het verzoek om aanvullende schadevergoeding dat verzoekster in hoger beroep heeft gedaan, wordt eveneens afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek wordt afgewezen krijgt verzoekster geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:201 I:BR1216, en van 9 december 2015, ECLLNL:CRVB:2015:4248.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446 en 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388.