ECLI:NL:CRVB:2024:1443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
23/2782 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 november 2019, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 41,92% was vastgesteld. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S. Aarsman, betwistte deze vaststelling en voerde aan dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 5 juni 2024, waar appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door A. Anandbahadoer.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De beoordeling was gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, en eigen lichamelijk en psychisch onderzoek. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de rapporten van de deskundige, die door de rechtbank waren ingeschakeld, blijk gaven van een zorgvuldig onderzoek en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de fysieke klachten van appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waardoor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 41,92% in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/2782 WIA
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 augustus 2023, 20/4267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 november 2019 heeft vastgesteld op 41,92%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Hij acht zich niet in staat om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Aarsman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als teamlid bagageprocessen voor 40 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd is aan zijn (ex-)werkgever een loonsanctie opgelegd. Het Uwv heeft vervolgens aan appellant met ingang van 12 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,01%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 12 juni 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Door een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid op 22 augustus 2019 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2019. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 41,92%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 november 2019 vastgesteld dat appellant meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat de WIA-uitkering niet wijzigt.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in een door appellant overgelegd rapport van zijn behandelend psychiater H.D.B. Vermeulen van 21 november 2020 aanleiding gezien psychiater J.K. van der Veer (de deskundige) van DC Expertise Centrum te benoemen als onafhankelijk deskundige. Mede op basis van het rapport van de deskundige van 2 mei 2022 en zijn nadere rapport van 29 december 2022, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. In zijn rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant geen stoornis binnen het autismespectrum vastgesteld kan worden. De deskundige heeft wel geconstateerd dat appellant een persisterende matige somatisch-symptoomstoornis heeft in samenhang met een depressieve stoornis partieel in remissie en dat sprake is van een cluster B en C persoonlijkheidsstoornis. Verder heeft de deskundige aangegeven dat hij geen commentaar of aanvullingen heeft op de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 17 april 2019. Er zijn geen aanwijzingen voor stoornissen in de aandacht en concentratie, en appellant heeft een voldoende probleemoplossend vermogen. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van de deskundige blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en dat de rapporten inzichtelijk en consistent zijn gemotiveerd. Verder ziet de rechtbank geen aanwijzingen om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van de fysieke klachten van appellant heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Om dit te onderbouwen heeft appellant een huisartsenjournaal ingediend. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft daarnaast geconcludeerd dat geen sprake is van een stoornis binnen het autismespectrum, maar heeft wel andere diagnoses gesteld. Dit had tot meer beperkingen moeten leiden. Het Uwv heeft aan de hand van het rapport van de deskundige in een later rapport met een andere datum in geding wel meer psychische beperkingen aangenomen. Verder is ook de astmatische bronchitis ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. De voor de schatting gebruikte functies zijn hierdoor ook niet passend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 41,92% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.2.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, slaagt niet. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts en een telefonische hoorzitting met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant naar voren gebrachte klachten en de ingebrachte medische stukken zijn op een zorgvuldige en duidelijke wijze betrokken bij de medische beoordeling.
4.3.
Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Raad [1] dat als een betrokkene de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd betwist en hij in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat een betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderzocht. Aan dit uitgangspunt is in de situatie van appellant voldaan. Appellant is in de primaire fase tijdens een spreekuur door de verzekeringsarts fysiek (psychisch en lichamelijk) onderzocht. Niet is gebleken dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts niet adequaat is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende medische informatie om tot een zorgvuldig medisch oordeel te komen. Het was daarom niet noodzakelijk om appellant ook in de bezwaarfase fysiek te onderzoeken. Appellant heeft niet geconcretiseerd welke medische informatie is gemist.
Medische beoordeling
4.4.
De beroepsgronden die appellant in hoger beroep over zijn medische situatie en vastgestelde psychische belastbaarheid heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt. [2] De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval geen aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken. Het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige van 2 mei 2022, aangevuld met zijn nadere reactie van 29 december 2022, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt ook de Raad overtuigend voor. In aanvulling op wat de rechtbank heeft overwogen, wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De beroepsgrond dat er een discrepantie is tussen de rapporten van de deskundige omdat hij aan de ene kant bepaalde beperkingen opsomt en aan de andere kant stelt dat de FML juist is vastgesteld, slaagt niet. De deskundige heeft in zijn rapport de beperkingen van appellant beschreven en met die beperkingen is al rekening gehouden in de FML. Verder heeft de deskundige in zijn rapport van 29 december 2022 uitgebreid toegelicht dat de passage waar appellant naar verwijst niet ziet op zijn conclusie maar een weergave is van wat appellant zelf heeft aangegeven. Van een discrepantie is dan ook geen sprake. De omstandigheid dat de deskundige andere diagnoses heeft gesteld, betekent ook niet dat het Uwv meer psychische beperkingen had moeten aannemen. Het is vaste rechtspraak van de Raad [3] dat niet een diagnose maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de belastbaarheid. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het tot de specialiteit en expertise van de deskundige behoort om psychische beperkingen vast te stellen aan de hand van de door hem gestelde psychische diagnoses. Of en in welke mate een bepaalde diagnose voor iemand beperkingen met zich meebrengt kan uit de enkele diagnose niet worden afgeleid maar vergt een op de persoon toegesneden individuele beoordeling. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd dat hij geen commentaar of aanvullingen heeft op de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zoals vastgelegd in de FML.
4.6.
De beroepsgrond dat het rapport van de deskundige er toe heeft geleid dat het Uwv bij een latere beoordeling wel meer psychische beperkingen heeft aangenomen en dat dit ook zou moeten gebeuren in de huidige procedure, slaagt ook niet. Allereerst ziet het betreffende rapport van de verzekeringsarts van het Uwv van 3 april 2023 op een andere datum in geding. Daarnaast blijkt uit het overgelegde rapport niet dat er meer psychische beperkingen zijn aangenomen op grond van het rapport van de deskundige. In het rapport staat juist vermeld dat de psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen onveranderd zijn en dat de al eerder vastgestelde beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren gehandhaafd blijven.
4.7.
Het in hoger beroep ingediende huisartsenjournaal van 6 maart 2024 biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde psychische belastbaarheid op de datum in geding. In het huisartsenjournaal staat geen medische informatie over de psychische situatie van appellant op de datum in geding die nog niet betrokken is bij de medische beoordeling.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de fysieke klachten van appellant. De primaire verzekeringsarts heeft een uitgebreid lichamelijk onderzoek uitgevoerd aan de rug, schouders en nek van appellant en daarvoor beperkingen aangenomen. Appellant heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat meer of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Het in hoger beroep overgelegde huisartsenjournaal vermeldt dat appellant lang na het auto-ongeluk op 5 februari 2019 en dus ook rond de datum in geding nog last had van vermoeidheidsklachten en pijnklachten in de rug, schouders, nek en hoofd maar dat is al kenbaar bij de medische beoordeling betrokken en levert geen nieuwe informatie op.
4.9.
Verder heeft appellant voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht dat hij al van kinds af aan astmatische bronchitis heeft. Op het moment van de verzekeringsgeneeskundige beoordelingen heeft appellant dit niet kenbaar gemaakt. Uit het in hoger beroep overgelegde huisartsenjournaal blijkt wel dat appellant al lange tijd astmatische bronchitis heeft, maar tijdens de herbeoordeling en daarna heeft appellant geen klachten naar voren gebracht die hiermee verband houden. Tijdens de zitting heeft appellant aangegeven dat hij hier lange tijd geen last van heeft gehad en dat de klachten nu weer zijn opgekomen. Het Uwv heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om op de datum in geding hiervoor beperkingen aan te nemen. Daarbij overweegt de Raad ten overvloede nog dat als het Uwv wel beperkingen zou hebben aangenomen voor rook en huisstofmijt door de astmatische bronchitis dit niet tot een andere uitkomst had geleid. In de geselecteerde functies komt namelijk op dat aspect geen kenmerkende belasting voor.
4.10.
Naar aanleiding van het tijdens de zitting naar voren gebrachte standpunt van appellant dat hij last heeft van een hoge bloeddruk overweegt de Raad dat uit het huisartsenjournaal niet blijkt dat eerder dan juni 2022 is vastgesteld dat de bloeddruk is verhoogd. Dit biedt daarom geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding.
Arbeidskundige beoordeling
4.11.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 41,92% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1499.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 10 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:53.