ECLI:NL:CRVB:2024:141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
21/3652 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en herstel van gebreken in de medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die is vastgesteld op 49,73%. Appellant, die voorheen als pijpfitter werkte, heeft zich ziekgemeld met schouder- en nekklachten en heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze tussenuitspraak vastgesteld dat er een gebrek kleeft aan de medische beoordeling die aan de beslissing van het Uwv ten grondslag ligt. De Raad heeft het Uwv de opdracht gegeven om dit gebrek te herstellen. De Raad concludeert dat de beperkingen van appellant voor hand- en vingergebruik ernstiger waren dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen vier weken het gebrek in de besluitvorming te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak van een fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts in bezwaar.

Uitspraak

21/3652 WIA-T
Datum uitspraak: 24 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2021, 20/7588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 3 januari 2020 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,73%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv de Raad laten weten dat appellant wordt opgeroepen voor een spreekuur. Het Uwv heeft hierna een nader stuk ingebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 juni 2023. Voor appellant is
mr. Severijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op 49,73%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad stelt in deze tussenuitspraak vast dat er een gebrek kleeft aan de medische beoordeling en het daarop gebaseerde bestreden besluit. De Raad zal het Uwv in de gelegenheid stellen om dit gebrek te herstellen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als pijpfitter voor 40 uur per week. Op 13 februari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met schouder- en nekklachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft in een rapport van 10 december 2019 onder meer vastgesteld dat appellant degeneratieve veranderingen op meerdere niveaus in de wervelkolom heeft, dat appellant bij lichamelijk onderzoek beperkte kracht in armen en handen aangeeft en dat hij de vingers goed kan spreiden en buigen. De arts heeft de beperkingen die appellant heeft bij het verrichten van werkzaamheden neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 november 2019. Daarbij heeft de arts geen beperkingen voor hand- en vingergebruik aangenomen, wel voor onder andere schroefbewegingen met hand en arm, reiken, frequent reiken tijdens het werk, lopen tijdens het werk en lichte beperkingen voor rugbelasting. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 30 december 2019 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd en aan de hand van wat appellant kan verdienen met werkzaamheden in de drie hoogstverlonende functies een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 49,73%. Hierop heeft het Uwv het besluit van 3 januari 2020 genomen.
1.2.
Appellant heeft in bezwaar onder andere aangevoerd dat hij meerdere hernia’s in nek en rug heeft, pijnklachten en bewegingsklachten heeft aan de rug, schouders, handen en armen en in de vingers beperkte knijp- en grijpkracht heeft. Hij heeft in dit verband ook aangevoerd dat hij door de klachten aan zijn handen en armen de werkzaamheden in drie van de geselecteerde voorbeeldfuncties niet kan verrichten. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is geweest omdat deze niet is verricht door een verzekeringsarts.
1.3.
In de bezwaarfase heeft op 3 juni 2020 een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de telefonische hoorzitting bijgewoond en in een rapport van 24 juni 2020 vermeld dat uit de in bezwaar verkregen medische informatie van de neuroloog en de pijnkliniek volgt dat de mobiliteit van appellant is overschat. Appellant is beperkt voor lopen en lopen tijdens het werk en sterk beperkt voor buigen en frequent buigen tijdens het werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 juli 2020 te kennen gegeven dat twee van de geselecteerde functies moeten vervallen, maar dat de drie door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde hoogstverlonende functies geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en het bezwaar met het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Op verzoek van de rechtbank heeft het Uwv de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek nader gemotiveerd. Het Uwv is daarbij ingegaan op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het kennelijk voor zijn medische beoordeling niet nodig heeft gevonden om appellant in de bezwaarfase fysiek te zien. In verband met de coronaepidemie werden fysieke hoorzittingen pas weer vanaf 22 juni 2022 gepland. Uitgangspunt bleef dat een hoorzitting telefonisch was tenzij de verzekeringsarts bezwaar en beroep een fysieke hoorzitting nodig vond.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan het geval was in de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, het medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank vindt de keuze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om appellant niet in persoon te zien in dit geval verdedigbaar. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant telefonisch een afspraak heeft gemaakt voor een telefonische hoorzitting en hij dus heeft ingestemd met een telefonische hoorzitting. Appellant heeft volgens de rechtbank niet kunnen specificeren of onderbouwen welke klachten of beperkingen onderbelicht zijn gebleven doordat de hoorzitting telefonisch heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stellingen dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat een arbeidsduurbeperking had moeten worden aangenomen. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid en steekhoudend heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van overbelasting bij de beoordelingspunten waarbij een signalering is opgenomen in de Resultaat functiebeoordeling
.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest en daarmee heeft gevolgd wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennelijk heeft ingeschat. De door hem genoemde fysieke klachten aan nek, schouder en rug kunnen niet telefonisch worden beoordeeld. Hij heeft meer beperkingen dan is aangenomen
.Door de medisch objectiveerbare pijnklachten heeft hij veel last van energieverlies waardoor hij snel moe wordt. Er is dan ook aanleiding voor het aannemen van een arbeidsduurbeperking. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van de radioloog van 12 november 2021 en een rapport van de anesthesioloog van 26 november 2021 ingediend. Appellant heeft de eerder aangevoerde arbeidskundige bezwaren gehandhaafd. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op wat hij in beroep over de functies heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2022 waarin deze uiteengezet heeft dat het onderzoek door de primaire arts een volwaardig medisch onderzoek is geweest waardoor een fysiek onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde had.
3.3.
In reactie op een verzoek van de Raad om een nadere motivering van de medische beoordeling gelet op de uitspraken van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 en
18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99, heeft het Uwv laten weten dat appellant alsnog wordt opgeroepen voor het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 juni 2023 vermeld dat appellant onderzocht is op het spreekuur van 19 juni 2023, dat appellant daar te kennen heeft gegeven dat hij steeds meer klachten heeft gekregen, dat in juli 2022 is geconstateerd dat hij reuma heeft en dat hij op een gegeven moment ook beenklachten heeft gekregen. Tijdens het lichamelijk onderzoek waren bewegingen van de bovenarmen niet mogelijk, werden vingerbewegingen langzaam uitgevoerd en was knijpkracht beiderzijds verminderd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om het standpunt over de arbeidsongeschiktheid op de beoordelingsdatum te wijzigen omdat niet is gebleken dat op deze datum sprake is van een ernstiger medische situatie of van ernstiger beperkingen dan waar eerder van werd uitgegaan. Omdat appellant toegenomen en bijkomende klachten heeft, heeft een lichamelijk onderzoek drie jaar na datum in geding geen toegevoegde waarde. In verband met de bijkomende klachten wordt een herbeoordeling per latere datum geadviseerd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 49,73% in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat er aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellant voor hand- en vingergebruik op de beoordelingsdatum ernstiger waren dan het Uwv heeft aangenomen. Dat in de bezwaarfase geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden leidt tot een gebrek in de medische grondslag van de besluitvorming. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
De Raad heeft in de in overweging 3.3 genoemde uitspraken van 23 juni 2021 en
18 januari 2023 het kader uiteengezet voor de medische beoordeling wanneer deze is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts en de medische beoordeling in bezwaar. Wanneer een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, geldt als uitgangspunt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Dit is in beginsel alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Daarbij is overwogen dat zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarbij na de hoorzitting een compleet beeld bestaat van de beperkingen en dat ook een telefonisch spreekuur een spreekuurcontact kan zijn.
4.5.
Appellant is uitgevallen met fysieke klachten, is in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een WIA-uitkering onderzocht door een arts die geen geregistreerde verzekeringsarts is en heeft in bezwaar aangevoerd dat hij door de door hem genoemde lichamelijke klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Het had in dit geval dan ook op de weg van het Uwv gelegen om hem in bezwaar te laten onderzoeken in een fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft dit gebrek ook erkend door in hoger beroep alsnog te besluiten om appellant op te roepen voor een spreekuur met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Beoordeeld moet nog worden of hiermee het gebrek in de onderbouwing van de medische grondslag is hersteld.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het laatste onderzoek in juni 2023 onder meer geconstateerd dat de hand- en vingerfunctie van appellant toegenomen beperkt is en dat hierdoor, en doordat inmiddels reuma is vastgesteld, het functioneren van de handen en vingers zoals dat was op de beoordelingsdatum niet meer kan worden vastgesteld. Uit het rapport van de primaire arts van 10 december 2019 blijkt dat appellant bij het lichamelijk onderzoek aangeeft beperkte kracht in beide handen te hebben. Gelet op wat appellant in bezwaar over tintelingen in de vingers en beperkte knijp- en grijpkracht in de handen naar voren heeft gebracht en de later wel vastgestelde beperkingen aan handen en vingers zijn er aanwijzingen voor ernstiger beperkingen voor hand- en vingergebruik op de beoordelingsdatum dan het Uwv heeft aangenomen. Gelet hierop kan het standpunt van het Uwv dat er geen aanleiding is om voor de beoordelingsdatum uit te gaan van ernstiger beperkingen niet worden gevolgd. Dat door tijdsverloop het functioneren van de handen en vingers niet meer kan worden onderzocht moet in dit geval voor risico van het Uwv komen. Van belang hierbij is dat in de resterende geselecteerde functies een (kenmerkende) belasting geldt bij verschillende handgrepen, knijp- en grijpkracht, fijne motoriek, repetitieve handelingen, dan wel toetsenbord/muis bedienen, zoals appellant ook al in bezwaar naar voren heeft gebracht.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit de overwegingen 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de besluitvorming door het Uwv op een onzorgvuldige voorbereiding en een gebrekkige motivering rust. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is geen rekening gehouden met beperkingen voor hand- en vingergebruik terwijl daar wel aanwijzingen voor zijn. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven de genoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van vier weken stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor aangegeven gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.