ECLI:NL:CRVB:2024:1398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
22/2630 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verstrekking maatwerkvoorziening Wmo 2015 voor persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) aan appellante. Appellante had verzocht om de maatwerkvoorziening met terugwerkende kracht vanaf de melddatum van 15 maart 2019, een hoger uurtarief en een grotere omvang. De Raad oordeelt dat het college de maatwerkvoorziening terecht vanaf 9 september 2019 heeft verstrekt, omdat op die datum mondeling toestemming was gegeven voor de ondersteuning. Appellante heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor haar verzoek om meer uren en een hoger uurtarief. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank in dat opzicht, maar bevestigt de overige delen van de uitspraak, waardoor de verstrekte maatwerkvoorziening in stand blijft. Appellante krijgt een vergoeding van haar proceskosten van € 875,- en het in hoger beroep betaalde griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

22/2630 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2022, 20/6919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 10 juli 2024
SAMENVATTING
Het college heeft aan appellante een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding. Volgens appellante moet deze maatwerkvoorziening vanaf een eerdere datum ingaan, tegen een hoger uurtarief en met een grotere omvang. De Raad geeft appellante hierin geen gelijk. Wel heeft appellante terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn had de rechtbank dit moeten doen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 mei 2024. Voor appellante is drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ervaart beperkingen op onder meer het gebied van dagbesteding, zingeving en sociale contacten. Daarom heeft appellante zich op 15 maart 2019 (melddatum) bij het college gemeld voor begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Op 24 oktober 2019 heeft appellante een aanvraag gedaan.
1.3.
Met een besluit van 29 april 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante voor de periode van 9 september 2019 tot en met 30 juni 2020 een maatwerkvoorziening verstrekt op het gebied van sociaal en persoonlijk functioneren. Het college heeft deze voorziening verstrekt in de vorm van een pgb met een mate van ondersteuning Plus tegen formeel tarief. Het gaat om een budget van € 422,- per vier weken met een uurtarief van € 35,-.
1.4.
Met een besluit van 8 oktober 2020 heeft het college voor de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2021 een maatwerkvoorziening verstrekt op het gebied van sociaal en persoonlijk functioneren, zelfzorg en gezondheid en bereik- en beschikbaarheid. Het college heeft deze voorziening verstrekt in de vorm van een pgb met een budget van € 1.421,53 per maand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan appellante vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet 9 september 2019, maar de melddatum als ingangsdatum van de maatwerkvoorziening had moeten hanteren. Volgens appellante sluit dit beter aan bij het systeem van de Wmo 2015. Daarnaast heeft appellante vanaf de melddatum de begeleiding feitelijk ontvangen. Het college heeft te lang gedaan over het onderzoek. Dit mag niet ten koste gaan van de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante nog naar voren gebracht dat het tijdverloop in deze zaak niet op zichzelf staat. Het is een patroon bij deze gemeente dat het na de melding vaak wel heel lang duurt voordat het college een besluit neemt.
3.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college een resultaatgericht budget heeft toegekend, terwijl uit vaste rechtspraak volgt dat het college de indicatie in uren moet vaststellen.
3.3.
Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat het gehanteerde tarief van € 35,- per uur niet marktconform is. Een tarief van € 54,- per uur is dat wel.
3.4.
Appellante heeft verder op gewezen dat de omvang van de maatwerkvoorziening ontoereikend is. Voor de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2021 heeft het college een maatwerkvoorziening verstrekt met een aanzienlijk hoger budget, terwijl de situatie toen gelijk was aan de situatie in de periode daarvoor. De omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening had daarom hetzelfde moeten zijn.
3.5.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het ter zitting indienen van het verzoek om schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de verstrekking van de maatwerkvoorziening in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De ingangsdatum van de maatwerkvoorziening
4.1.1.
De Wmo 2015 bevat geen regels over de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening. In de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (de Verordening) is in artikel 3.3, derde lid, bepaald dat de ingangsdatum van een maatwerkvoorziening gelijk is aan de datum van het daartoe strekkende besluit, tenzij door het college anders gemotiveerd en bepaald.
4.1.2.
Toepassing van deze bepaling uit de Verordening zou betekenen dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening 29 april 2020 is. Het college heeft de maatwerkvoorziening vanaf 9 september 2019 verstrekt, omdat op die datum een medewerker van de gemeente mondeling toestemming heeft gegeven om de ondersteuning te verlenen. Anders dan appellante heeft betoogd bestaat in dit geval geen aanleiding om te bepalen dat de maatwerkvoorziening vanaf de melddatum moet worden verstrekt, alleen al omdat appellante niet heeft onderbouwd dat zij vanaf die datum begeleiding heeft ontvangen. Het in hoger beroep overgelegde urenoverzicht is daarvoor niet voldoende. Uit dit overzicht blijkt niet door wie en aan wie de begeleiding is geboden, het is niet ondertekend en uit het urenoverzicht wordt bovendien niet duidelijk welke begeleiding is verstrekt.
4.1.3.
Het standpunt van de gemachtigde van appellante dat het een strategie van het college is om de periode tussen de melding en de besluitvorming op te rekken treft geen doel. Het college heeft ter zitting toegegeven dat het verstrekken van de maatwerkvoorziening aan appellante te lang heeft geduurd, maar weersproken dat het gaat om een patroon. De gemachtigde van appellante heeft zijn standpunt dat van zo’n patroon sprake is niet voldoende onderbouwd.
Resultaat gericht indiceren
4.2.
De beroepsgrond die ziet op resultaat gericht indiceren slaagt niet. Deze beroepsgrond gaat eraan voorbij dat in het bestreden besluit in uren is geïndiceerd.
Het uurtarief
4.3.
Het standpunt van appellante dat het uurtarief onvoldoende is treft geen doel omdat appellante haar standpunt niet heeft onderbouwd. De algemene verwijzing naar internet, waarop volgens appellante steun voor haar opvatting is te vinden, is hiervoor onvoldoende.
De omvang van de voorziening
4.4.1.
Het standpunt van appellante dat de maatwerkvoorziening te gering van omvang is treft geen doel. Appellante heeft bij haar aanvraag aangegeven (aangekruist) dat zij ondersteuning nodig heeft op het gebied van sociaal en persoonlijk functioneren. Zij heeft op dit aanvraagformulier niet kenbaar gemaakt dat zij ook op andere resultaatgebieden een maatwerkvoorziening aanvraagt. Het college heeft de maatwerkvoorziening dan ook verstrekt zoals appellante deze heeft aangevraagd.
4.4.2.
Het door de gemachtigde van appellante ter zitting ingenomen standpunt dat appellante door het college is gedwongen om alleen het vakje ‘sociaal en persoonlijk functioneren’ aan te kruisen, maar dat zij eigenlijk een uitgebreidere aanvraag had willen indienen treft geen doel. Voor dit niet onderbouwde standpunt zijn ook in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden.
De proceskostenvergoeding voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Indien ter zitting een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt ingediend, moet voor het verzoek een punt worden toegekend met een wegingsfactor 0,5. Dit is vaste rechtspraak. [1]

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus alleen voor zover de rechtbank geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het ter zitting ingediende verzoek om schadevergoeding. In zoverre zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen.
4.7.
Voor het overige zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen. Dit betekent dat de verstrekte maatwerkvoorziening in stand blijft.
5. Appellante krijgt een vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand worden begroot op in totaal € 875,- (zowel in beroep als in hoger beroep 1 punt met een wegingsfactor 0,5), te betalen door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Appellante krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verzoek om schadevergoeding;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 875,-;
  • bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Artikel 2.1.3
1. De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
2. In de verordening wordt in ieder geval bepaald:
a. op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;
b. op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn;
c. welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen;
d. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;
e. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
(…)
Artikel 2.3.5
1. Het college beslist op een aanvraag:
a. van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie;
b. van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.
2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.
3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 2.3.6
1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
3. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het tweede lid, onder c, weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018
Artikel 3.1
1. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet met gebruikelijke ondersteuning kan verminderen of wegnemen.
2. De maatwerkvoorziening heeft ten doel om voor de cliënt, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, de zelfredzaamheid of participatie te bevorderen en dat de cliënt zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven functioneren.
3. Bij het verstrekken van maatschappelijke ondersteuning stelt het college een passend niveau daarvan vast rekening houdend met de mate van gebruikelijke ondersteuning die bij de cliënt aanwezig is.
4. Het college verstrekt een maatwerkvoorziening slechts indien:
a. de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en
b. de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs niet voorzienbaar was, maar van de cliënt niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig maakte, en
c. de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning blijkt uit een onderzoek waar de cliënt in voldoende mate aan mee heeft gewerkt.
(…)
Artikel 3.2
Aanvullende criteria voor maatwerkvoorzieningen die verstrekt worden als pgb
1. In aanvulling op artikel 3.1 komt een cliënt in aanmerking voor een pgb indien:
a. cliënt een verzoek hiertoe indient;
b. de pgb doelmatig wordt besteed aan door het college vastgestelde resultaten van de voorziening;
c. het gaat om kosten die niet gemaakt zijn voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tenzij de cliënt kan aantonen dat de ingekochte voorziening noodzakelijk was;
d. de ondersteuning die de cliënt met het pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college van voldoende kwaliteit is en in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het ondersteuningsplan opgenomen resultaat;
e. de kwaliteit van de in te kopen formele ondersteuning minimaal voldoet aan de eisen die de gemeente stelt aan de gecontracteerde zorgaanbieders die vergelijkbare ondersteuning leveren; en
f. naar het oordeel van het college op geen enkele manier druk is uitgeoefend op de cliënt om de dienstverlening, in welke vorm dan ook, van deze ondersteunende persoon of organisatie te betrekken.
2. De hoogte van een pgb:
a. wordt bepaald aan de hand van een door de cliënt opgesteld budgetplan over hoe hij het pgb gaat besteden;
b. bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende voorziening in natura.
c. is toereikend om veilige, doelmatige en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig, aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
Artikel 4.3, eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Het college verantwoordt aan de raad de transparante berekeningsmethode door middel van de vaststelling daarvan in de regeling, waarbij wordt opgenomen welke berekeningsmethodiek ten grondslag ligt aan de hoogte van de normbedragen.
15. Het college kan nadere regels stellen inzake de kwaliteit van ondersteuning bij, en tarieven van, de in dit artikel genoemde pgb.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:242.