ECLI:NL:CRVB:2024:242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
22/1900 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een maatwerkvoorziening voor bovenregionale vervoerskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de afwijzing van een verzoek om een maatwerkvoorziening in de vorm van een bovenregionale vervoerskostenvergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem. Appellante, die door ziekte beperkt is in haar mobiliteit, had verzocht om een tegemoetkoming in de vervoerskosten die zij maakte voor het verlenen van mantelzorg aan haar dochter die buiten de gemeente woont. Het college had deze aanvraag afgewezen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), omdat appellante niet de benodigde informatie had verstrekt om haar aanvraag te kunnen beoordelen.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten aanzetten tot het toepassen van de hardheidsclausule. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het college niet gehouden was om de gevraagde vervoerskostenvergoeding te verstrekken.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft geoordeeld dat het college deze termijn met vijf maanden heeft overschreden en heeft het college veroordeeld tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding aan appellante. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak is gedaan op 31 januari 2024.

Uitspraak

22/1900 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 mei 2022, 20/4778 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (college)
Datum uitspraak: 31 januari 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college geen maatwerkvoorziening in de vorm van een bovenregionale vervoerskostenvergoeding hoefde te verstrekken De Raad oordeelt dat het college dit inderdaad niet hoefde.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Voor appellante is mr. Van Etten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Lemmers en R.P.J. Hengeveld.
Tijdens de behandeling ter zitting heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1959, is door ziekte beperkt in haar mobiliteit. Binnen de gemeente verplaatst zij zich met een scootmobiel. Verder beschikt appellante over een Arrivapas voor regionaal vervoer, een Valys-pas voor bovenregionaal vervoer (tot 600 km per jaar) en kan zij gebruik maken van ZOOV Op Maat (collectief vervoer) tot 2.000 km per jaar voor afstanden tussen de 20 en 40 km.
1.2.
Appellante heeft het college gevraagd haar in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming in de bovenregionale vervoerskosten die zij heeft gemaakt voor het verlenen van mantelzorg aan haar buiten de gemeente wonende dochter.
1.3.
In een eerdere procedure heeft het college deze aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen. Tijdens die procedure heeft de commissie bezwaarschriften met een advies van 11 oktober 2018 het college verzocht te bekijken of op een andere wijze tot een oplossing kan worden gekomen, bijvoorbeeld door medewerking te verlenen aan een verhuizing van de dochter. Naar aanleiding hiervan heeft appellante, in overleg met het college, een nieuwe melding gedaan, zodat het college opnieuw onderzoek kon doen. Als onderdeel van dit onderzoek heeft op 22 november 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, haar toenmalige gemachtigde en een Wmoconsulent. Tijdens dit gesprek is onder meer gesproken over de situatie van de dochter van appellante en het eventueel toekennen van een verhuisurgentie aan de dochter, zodat zij naar [woonplaats] zou kunnen verhuizen. Na het gesprek heeft de Wmo-consulent aan appellante aangeboden om de dochter op de Wmo-urgentieverhuislijst te plaatsen. Dat aanbod is door appellante afgeslagen.
1.4.
Op verzoek van appellante is het verslag van het gesprek op 22 november 2018 vernietigd. Voordat het college tot vernietiging is overgegaan heeft het appellante er op gewezen dat de vernietiging tot gevolg heeft dat het college geen inhoudelijk besluit kan nemen.
1.5.
Met een besluit van 10 juli 2019, gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college ziet geen aanleiding voor toepassing van de in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doetinchem 2020 (Verordening) opgenomen hardheidsclausule. Appellante heeft niet de (medische) informatie willen verstrekken en de medewerking willen verlenen die nodig is om de aanvraag te beoordelen en een zorgvuldige belangenafweging te maken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil dat het college niet gehouden is appellante op grond van de Wmo 2015 een vervoersvoorziening te verstrekken die appellante in staat stelt zich bovenregionaal te verplaatsen. De kern van het geschil is de vraag of het college appellante niettemin, met toepassing van de hardheidsclausule uit artikel 29, eerste lid, van de Verordening, een bovenregionale vervoerskostenvergoeding had moeten verstrekken. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden waarin het college aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Appellante heeft het college niet de gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn om dit te beoordelen. Het college heeft dit in het bestreden besluit voldoende toegelicht. Dit heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat er geen grond was voor het college om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De regelgeving die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het ligt op de weg van degene die zich beroept op een in de van toepassing zijnde regelgeving neergelegde uitzondering als een hardheidsclausule, om dat verzoek met feiten te onderbouwen. Op diegene rust ook de bewijslast ten aanzien van die feiten. [1]
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar situatie sprake was van omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Appellante heeft er immers voor gekozen om niet de voor beoordeling van haar verzoek benodigde informatie te verstrekken.
4.3.
De stelling van appellante dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belang door niet te zoeken naar een redelijke oplossing leidt alleen al niet tot een ander oordeel, omdat uit het dossier en wat ter zitting is besproken blijkt dat het college het advies van de commissie bezwaarschriften van 11 oktober 2018 om te zoeken naar een oplossing heeft opgevolgd, nader onderzoek heeft gedaan en met appellante in gesprek is gegaan, waarbij ook een oplossing is aangedragen. Dat dit zonder resultaat is gebleven, kan het college niet worden tegengeworpen.
Tussenconclusie
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
4.5.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Zoals ter zitting door het college is erkend, is de redelijke termijn in deze zaak met vijf maanden overschreden door een te lange behandelduur van het bezwaar bij het college. Het college wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen blijkt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
4.7.
Uit wat onder 4.5 is overwegen blijkt dat het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-. wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0.5 en een waarde per punt van € 875,-.) voor verleende rechtsbijstand. Het betaalde griffierecht krijgt appellante niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regelgeving

Artikel 29 Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doetinchem 2020
1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
2. In gevallen de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 24 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4804.