In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de afwijzing van een verzoek om een maatwerkvoorziening in de vorm van een bovenregionale vervoerskostenvergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem. Appellante, die door ziekte beperkt is in haar mobiliteit, had verzocht om een tegemoetkoming in de vervoerskosten die zij maakte voor het verlenen van mantelzorg aan haar dochter die buiten de gemeente woont. Het college had deze aanvraag afgewezen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), omdat appellante niet de benodigde informatie had verstrekt om haar aanvraag te kunnen beoordelen.
De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten aanzetten tot het toepassen van de hardheidsclausule. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het college niet gehouden was om de gevraagde vervoerskostenvergoeding te verstrekken.
Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft geoordeeld dat het college deze termijn met vijf maanden heeft overschreden en heeft het college veroordeeld tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding aan appellante. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak is gedaan op 31 januari 2024.