ECLI:NL:CRVB:2024:1393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
22/1181 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de minister tot verlenging van de diploma- en opnametermijn in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft de weigering van de minister om de diploma- en opnametermijn voor een betrokkene te verlengen tot 1 september 2026. De betrokkene had eerder studiefinanciering ontvangen voor een opleiding, maar was gestopt en had een nieuwe opleiding gestart. De minister had in een eerder besluit vastgesteld dat de termijn eindigde op 31 augustus 2024 en had geweigerd deze te verlengen, ondanks het verzoek van de betrokkene om dit te doen op basis van bijzondere omstandigheden. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd, waarna de minister in hoger beroep ging. De Raad heeft geoordeeld dat de minister geen goede redenen had aangevoerd voor een ander oordeel dan de rechtbank en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de diploma- en opnametermijn voor de betrokkene eindigt op 31 augustus 2026. De Raad heeft ook geoordeeld dat de betrokkene recht heeft op reguliere studiefinanciering in de vorm van een lening voor de voltooiing van zijn opleiding. De uitspraak benadrukt de toepassing van de hardheidsclausule in de Wet studiefinanciering 2000 en de omstandigheden waaronder deze kan worden toegepast.

Uitspraak

22/1181 WSF, 23/1280 WSF-PV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 maart 2022, UTR 21/2985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 19 juni 2024
Zitting hebben: H.J. de Mooij, als voorzitter, en J. Brand en M.L. Noort als leden
Griffier: R.R. Olde Engberink
Ter zitting zijn verschenen: mr. F. Hummel-Fekkes namens de minister. Betrokkene is in persoon verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van 18 april 2023 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van de minister van 27 oktober 2020;
  • beslist dat de diploma- en opnametermijn voor betrokkene eindigt op 31 augustus 2026, verstaat dat betrokkene over september 2024 tot en met augustus 2026 uitsluitend aanspraak maakt op reguliere studiefinanciering in de vorm van een lening voor de voltooiing van zijn opleiding [naam opleiding 2], en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van de minister van 27 oktober 2020;
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 548,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Per september 2014 is betrokkene begonnen met een 4-jarige opleiding [naam opleiding 1] aan de [naam school 1]. In verband daarmee heeft de minister vanaf september 2014 op grond van de Wsf 2000 [1] voor het eerst studiefinanciering aan betrokkene toegekend voor hoger onderwijs. Deze toekenning is vanaf juni 2015 beëindigd, omdat betrokkene al in het propedeusejaar is gestopt met de opleiding [naam opleiding 1].
1.2.
Per september 2020 is betrokkene begonnen met een 6-jarige opleiding [naam opleiding 2] aan de [naam school 2]. In verband daarmee heeft de minister vanaf september 2020 opnieuw studiefinanciering aan betrokkene toegekend voor hoger onderwijs.
1.3.
Bij verzoek van 12 augustus 2020 heeft betrokkene de minister gevraagd om de diploma en opnametermijn in zijn geval in verband met specifieke individuele omstandigheden te verlengen tot 1 september 2026. Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft de minister vastgesteld dat de diploma- en opnametermijn voor betrokkene eindigt op 31 augustus 2014 en is geweigerd om deze termijn te verlengen. Het bezwaar van betrokkene daartegen heeft de minister bij besluit van 5 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en de minister opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de minister het door betrokkene betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat betrokkene niet voldoet aan alle voorwaarden die gelden voor toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000, maar ook dat de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of het aangewezen is om in het geval van betrokkene toepassing te geven aan de hardheidsclausule die is opgenomen in artikel 11.5 van de Wsf 2000. Daarbij is een aantal specifieke individuele omstandigheden opgesomd die kunnen leiden tot de conclusie dat de weigering om in het geval van betrokkene de diploma- en opnametermijn te verlengen, gelet op het belang dat de Wsf 2000 beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Uitvoeringsbesluit
3. Bij besluit van 18 april 2023 heeft de minister het bezwaar van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard. Deze beslissing is primair toegelicht met de stelling dat indien een student vraagt om verlenging van de diploma- en opnametermijn terwijl niet wordt voldaan aan alle (formele) voorwaarden die gelden voor toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000, de minister alleen toepassing geeft aan de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 als op zijn minst objectief blijkt dat materieel wel is voldaan aan alle voorwaarden die gelden voor toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000. Subsidiair heeft de minister overwogen dat ook indien de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 ruimer zou moeten worden toegepast, er in het geval van betrokkene geen aanleiding is om af te wijken van de wettelijke regels inzake de diploma- en opnametermijn. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat betrokkene niet meer behoort tot de doelgroep van het stelsel van reguliere studiefinanciering omdat hij inmiddels ouder is dan 30 jaar. Verder is gesteld dat betrokkene meer had kunnen en moeten doen om een financiële buffer op te bouwen waarmee hij gedurende de laatste twee jaar van zijn opleiding in zijn levensonderhoud en studiekosten had kunnen voorzien.
De standpunten van partijen
4. De minister was het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en betrokkene was het niet eens met het besluit van de minister van 18 april 2023.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad heeft beoordeeld of de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Hij heeft dit gedaan aan de hand van wat de minister in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Betrokkene heeft tijdig te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met het uitvoeringsbesluit van 18 april 2023. Zijn verweer tegen dit besluit is daarom door de Raad aangemerkt als incidenteel hoger beroep. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de minister niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt wel.
5.2.
De regelingen die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk waren, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. [2]
Overwegingen met betrekking tot het hoger beroep van de minister
5.3.
De minister heeft in hoger beroep geen goede redenen aangevoerd waarom de rechtbank in de beroepszaak van betrokkene tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad is het eens met – de essentie van – de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel en neemt deze dus over.
Overwegingen met betrekking tot het incidenteel hoger beroep van betrokkene
5.4.
In constante rechtspraak [3] heeft de Raad, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke regels inzake de diploma- en opnametermijn en de bedoeling van de wetgever, enkele hoofdlijnen van het toetsingskader voor de beoordeling van individuele verzoeken om verlenging van de diploma- en opnametermijn uiteengezet. Voor zover in deze zaak van belang geldt blijkens die rechtspraak kort samengevat het volgende. De wetgever heeft op enig moment bewust gekozen voor een verruiming van de diploma- en opnametermijn tot tien jaren. Uit de wetsgeschiedenis bij die verruiming van de diploma- en opnametermijn blijkt dat de bedoeling van deze verlenging van de termijn is dat het slechts bij hoge uitzondering zal voorkomen dat studenten door bijzondere omstandigheden niet voldoen aan de prestatie-eisen. Voor die gevallen biedt primair artikel 5.16 van de Wsf 2000 een uitweg. Gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is in ‘verlengingszaken’ daarnaast niet snel plaats voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000.
5.5.
Dat er in ‘verlengingszaken’ naast artikel 5.16 van de Wsf 2000 niet snel plaats is voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 betekent niet dat de minister nooit ruimte heeft om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van, bijvoorbeeld, het eerste lid, onderdeel b, van artikel 2.13 van de Wsf 2000 of artikel 5.5 van de Wsf 2000. De wetgever heeft in artikel 11.5 van de Wsf 2000 immers niet bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op, bijvoorbeeld, het eerste lid, onderdeel b, van artikel 2.13 van de Wsf 2000 of artikel 5.5 van de Wsf 2000.
5.6.
De minister heeft in het uitvoeringsbesluit van 18 april 2023 te kennen gegeven dat indien een student vraagt om verlenging van de diploma- en opnametermijn terwijl niet wordt voldaan aan alle (formele) voorwaarden die gelden voor toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000, de minister alleen toepassing geeft aan de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 als op zijn minst objectief blijkt dat materieel wel is voldaan aan alle voorwaarden die gelden voor toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000. Deze benadering is door de Raad verworpen omdat zij blijk geeft van een te enge uitleg van artikel 11.5 van de Wsf 2000.
5.7.
Gelet op (het geheel van) de door betrokkene aangevoerde zeer specifieke individuele omstandigheden, en het relatief zeer beperkte financiële belang van de minister, [4] heeft de minister naar het oordeel van de Raad bij het uitvoeringsbesluit van 18 april 2023 in redelijkheid niet kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 door te beslissen dat de diploma- en opnametermijn voor betrokkene eindigt op 31 augustus 2026 en niet op 31 augustus 2024. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat betrokkene, anders dan de minister heeft verondersteld, nog wel tot de doelgroep behoort van het stelsel van reguliere studiefinanciering. De Raad heeft, gelet op het vierde lid van artikel 2.3 van de Wsf 2000, in dit verband opgemerkt dat betrokkene is begonnen met de opleiding [naam opleiding 2] voordat hij de leeftijd van 30 jaren had bereikt. De stelling van de minister dat betrokkene meer had kunnen en moeten doen om een financiële buffer op te bouwen waarmee hij gedurende de laatste twee jaar van zijn opleiding in zijn levensonderhoud en studiekosten had kunnen voorzien is door betrokkene beargumenteerd weersproken. Dit heeft de Raad overtuigd.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Uit rubriek 5 volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak heeft bevestigd en het besluit van 18 april 2023 heeft vernietigd. Omdat het vanwege het tijdsverloop aangewezen was om het geschil tussen partijen zo snel mogelijk definitief te beslechten, heeft de Raad aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien door te beslissen dat de diploma- en opnametermijn voor betrokkene eindigt op 31 augustus 2026 en niet op 31 augustus 2024.
6.2.
Nu de aangevallen uitspraak door de Raad in stand is gelaten moet van de minister voor zijn hoger beroep op voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht worden geheven. Voor het incidenteel hoger beroep van betrokkene is geen griffierecht verschuldigd. Er is geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, omdat niet gebleken is dat betrokkene proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
(getekend) R.R. Olde Engberink (getekend) H.J. de Mooij
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regelgeving

Wet studiefinanciering 2000

Tekst art. 2.3. Leeftijd
(…)
3. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
4. In afwijking van het derde lid behoudt een student bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaren zijn aanspraak, zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering geniet.
Tekst art. 2.13. Geen aanspraak of geen aanspraak meer
1. Een ho-student heeft geen aanspraak op studiefinanciering:
indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op prestatiebeurs hoger onderwijs gedurende 36 maanden een lening heeft genoten,
indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs, op grond van deze wet of op grond van de Wet studiefinanciering BES,
(…)
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel 5.16, eerste lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, verlengd met de duur van de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden.
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel 5.16, tweede lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, verlengd met 5 jaren.
5. Het eerste lid, onderdelen a en b, en het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het levenlanglerenkrediet.
Tekst art. 5.5. Diplomatermijn hoger onderwijs
De diplomatermijn hoger onderwijs is een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
Tekst art. 5.7. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn hoger onderwijs
(…)
3. Indien een ho-student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding afrondt, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs voor de duur van de desbetreffende opleiding omgezet in een gift. Onverminderd de eerste volzin, wordt van de toegekende reisvoorziening één jaar extra omgezet in een gift.
(…)
6. Met het afronden van een opleiding als bedoeld in het derde lid wordt eveneens gelijkgesteld het afronden van een wo-bacheloropleiding, voor zover de ho-student een aanvraag heeft ingediend tot gelijkstelling.
Tekst art. 5.16. Bijzondere omstandigheden
1. Indien een ho-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
2. Indien een ho-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
3. Indien een ho-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.
4. Indien een ho-student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, ontvangt de ho-student bij keuze voor een passender opleiding nieuwe aanspraak op studiefinanciering.
5. Onze Minister stelt op aanvraag van de ho-student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de ho-student is ingeschreven.
Tekst art. 11.5. Hardheidsclausule (versie geldend sinds 1-10-2021 [5] )
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
het begrip partner,
het begrip toetsingsinkomen,
het begrip vreemdeling, en
artikel 1.8.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.Met uitzondering van bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie bijvoorbeeld CRvB 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781.
4.Betrokkene heeft zijn aanspraken op prestatiebeurs volledig verbruikt, heeft binnen de wettelijke diplomatermijn een bachelorsdiploma behaald, en heeft enkel gevraagd om hem van september 2024 tot september 2026 in aanmerking te brengen voor studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening.
5.Tekst die geldt sinds 1 oktober 2021. Het tweede lid is per 1 augustus 2023 geschrapt.