1.5.De minister heeft bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat door het ontbreken van een ondersteunende verklaring van de onderwijsinstelling niet wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het verlengen van de diplomatermijn.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Gelet op artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is het in ieder geval noodzakelijk dat het verzoek om verlenging van de diplomatermijn door de onderwijsinstelling, en een arts, wordt ondersteund. Nu decaan J. Hermans namens de onderwijsinstelling te kennen heeft gegeven dat het verzoek van appellante niet wordt ondersteund omdat de studievertraging geen direct gevolg is van de door appellante naar voren gebrachte medische omstandigheden, heeft de minister het verzoek van appellante terecht afgewezen. Van een leemte in de rechtsbescherming is derhalve geen sprake. Evenmin diende de minister zelfstandig te onderzoeken of sprake is van bijzondere omstandigheden nu deze mogelijkheid niet door de wetgever is gegeven.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd onder aanvoering van het volgende. Indien de aangevallen uitspraak zo moet worden gelezen dat de rechtbank, na rechterlijke toetsing, het standpunt van de onderwijsinstelling dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000 akkoord heeft bevonden, dan is dat oordeel onjuist. Voor zover de aangevallen uitspraak evenwel zo moet worden gelezen dat de rechtbank volstaan heeft met de vaststelling dat het verzoek terecht is afgewezen omdat niet is voldaan aan het formeel wettelijke vereiste dat de onderwijsinstelling het verzoek ondersteunt, dan is er sprake van een leemte in de rechtsbescherming omdat de kernvraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000 dan niet door de rechter kan worden getoetst. Indien dat artikel in die zin moet worden uitgelegd, dan dient deze bepaling buiten toepassing te worden gelaten wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
4.1.2.Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven.
4.1.3.Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuurorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.