ECLI:NL:CRVB:2024:1352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
21/2794 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 6 september 2020. Appellante, die als medewerker klantenservice werkte, had zich op 31 december 2018 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 16 februari 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen door haar psychische aandoeningen niet adequaat waren vastgesteld.

De Raad heeft het medisch onderzoek als zorgvuldig beoordeeld en de conclusies van de deskundige, psychiater dr. E. van Duijn, onderschreven. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellante op de datum in geding juist waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2020. Appellante had geen medische stukken ingebracht die de conclusies van de deskundige konden weerleggen. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2794 ZW
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2021, 20/4480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Keijzer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater dr. E. van Duijn als deskundige benoemd, die op 15 november 2023 heeft gerapporteerd.
Partijen hebben hierop een zienswijze ingebracht, waarbij het Uwv een nader stuk heeft ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als medewerker klantenservice voor 24 uur per week. Op 31 december 2018 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten en buikklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 22 november 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, maar wel de functies productiemedewerker industrie, productiemedewerker textiel en medewerker tuinbouw voor haar geselecteerd. Berekend is dat appellante op 30 december 2019 nog 94,57% van het loon kan verdienen dat zij verdiende voordat zij ziek werd (maatmaninkomen). Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de behandelend MDL-arts, die op 19 juni 2020 heeft gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante daarna gesproken tijdens een telefonische hoorzitting en de in bezwaar ontvangen medische informatie van de behandelend psycholoog, psychiater en MDL-arts bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 juli 2020 gemotiveerd dat er aanleiding bestaat aanvullende beperkingen aan te nemen in de FML van 9 juli 2020 op het besturen van voertuigen, het werken met beschermingsmiddelen en bedrijfskleding die strak om de buik knellen en de noodzaak het werk te kunnen onderbreken voor de toiletgang. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 juli 2020 geconcludeerd dat appellante niet langer in staat is de functies van medewerker tuinbouw en productiemedewerker textiel te verrichten. In plaats daarvan zijn twee verschillende functies van huishoudelijk medewerker voor haar geselecteerd. Op basis daarvan en de onverminderd geschikt geachte functie van productiemedewerker industrie is berekend dat appellante nog 85,40% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Vanwege de in de bezwaarfase nieuw geselecteerde functies heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2020 gegrond verklaard, beslist dat haar recht op ZW-uitkering per 16 februari 2020 ongewijzigd doorloopt en met ingang van 6 september 2020 wordt beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst daarvan. Appellante is niet gevolgd in haar standpunt dat zij meer beperkt is dan is vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank geoordeeld dat zij in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Geconcludeerd is dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante in staat is om meer van 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Dit betekent dat haar ZWuitkering terecht per 6 september 2020 is beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt allereerst staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Omdat de psycholoog en psychiater hebben uitgesproken dat appellante nog niet belastbaar is met werk had de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij hen nadere informatie moeten opvragen. Hierdoor had de belastbaarheid in kaart kunnen worden gebracht en de beperkingen als gevolg van de paniekstoornis hadden adequaat kunnen worden vastgesteld. Appellante verwijst naar de uitspraak van de Raad van 21 november 2018. [1] Appellante houdt voorts staande dat haar psychische beperkingen door de paniekstoornis en PTSS zijn onderschat. Uit de informatie van de psychiater en psycholoog volgt dat de EMDR-behandelingen zwaar zijn, appellante kwetsbaar is, nog meerdere maanden behandeling nodig heeft en zij gedurende die periode zeer beperkt belastbaar is. Vanwege de heftige paniekklachten wordt ook ingeschat dat appellante niet in staat zal zijn werkzaamheden uit te voeren. Appellante betwist dat zij op de datum in geding in staat is arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 6 september 2020 meer dan 65% kan verdienen van haar maatmaninkomen en om die reden de ZW-uitkering heeft beëindigd.
Zorgvuldigheid medisch onderzoek
4.4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.4.2.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat het standpunt van appellante, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie had moeten opvragen bij de behandelend psychiater en psycholoog, geen aanleiding geeft het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad [2] kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen als een behandeling in gang gezet zal worden of al plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn motivering in het rapport van 9 juli 2020 dat met de reeds in bezwaar meegezonden informatie van de psycholoog en psychiater voldoende informatie voorhanden was om de beoordeling van de psychische belastbaarheid van appellante op te baseren.
4.4.3.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 21 november 2018 [3] kan haar niet baten. Deze uitspraak ziet op een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts, waarin is overwogen dat aan een dergelijk onderzoek niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. In de onderhavige zaak is hiervan geen sprake.
Inschatting beperkingen
4.5.1.
Gelet op het tussen het Uwv en appellante bestaande verschil van inzicht over de vraag welke psychische en arbeidsduurbeperkingen voor haar per datum in geding moeten gelden, waarin het Uwv verwijst naar de beoordeling van de verzekeringsartsen en appellante verwijst naar de informatie van haar behandelend psycholoog en psychiater, heeft de Raad het noodzakelijk geacht te worden geadviseerd door een onafhankelijk psychiater als deskundige. Hiertoe heeft de Raad psychiater dr. E. van Duijn als deskundige benoemd, die op 15 november 2023 heeft gerapporteerd.
4.5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.5.3.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier en de aanwezige medische informatie bestudeerd en appellante op een spreekuur onderzocht. Daarnaast heeft de deskundige de appellante behandelend psycholoog nadere toelichting gevraagd over de door hem vastgestelde belastbaarheid van appellante in januari 2020. Appellante heeft verder de gelegenheid gekregen om feitelijke onjuistheden achteraf te corrigeren. Hiervan heeft zij geen gebruikgemaakt.
4.5.4.
De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding van 6 september 2020 sprake was van een paniekstoornis. Ook was sprake van depressieve klachten, maar niet van een depressieve stoornis omdat de klachten niet continu aanwezig zijn. Volgens de deskundige zijn de beperkingen van appellante op de datum in geding juist vastgesteld in de FML van 23 juli 2020. Hij heeft geconcludeerd dat er geen aanvullende beperkingen als gevolg van de psychiatrisch aandoening gelden. Deze conclusie is gebaseerd op het psychiatrisch onderzoek, waarbij hij geen problemen in de aandacht, de concentratie, het geheugen, het handelen of het handelingstempo heeft kunnen vaststellen. Appellante rapporteert weliswaar cognitieve problemen zoals de concentratie, maar die zijn volgens de deskundige klinisch niet waarneembaar. Op basis van het verhaal van appellante en de toegezonden en ingewonnen informatie, zal dit volgens hem ten tijde van het opstellen van de FML hetzelfde zijn geweest. Ook voor het persoonlijk functioneren heeft de deskundige geen redenen gezien om aanvullende beperkingen op te nemen. Daarbij heeft hij opgemerkt dat op het moment dat appellante een paniekaanval heeft, zij wel beperkingen zal ervaren in de aandacht, concentratie en mogelijk ook andere cognitieve functies, maar dit is alleen ten tijde van de paniekaanval en daarom zijn er geen structurele beperkingen.
4.5.5.
Het Uwv heeft zich kunnen vinden in het deskundigenrapport.
4.5.6.
Appellante heeft zich niet kunnen vinden in het deskundigenrapport. Volgens appellante heeft de deskundige de informatie van haar behandelaars onjuist gewaardeerd ten aanzien van de belastbaarheid per de datum in geding. De behandelend psychiater heeft weliswaar in de brief van 24 juni 2020 genoteerd dat de prognose in principe gunstig is, wat de deskundige heeft betrokken in zijn conclusies. Echter heeft de behandelend psychiater ook geuit dat appellante beperkt belastbaar is in de maanden die komen gaan. De deskundige heeft zich vooral gebaseerd op de diagnose ‘paniekstoornis’ en de klachten die direct daaruit volgen, maar heeft geen aandacht besteed aan de behandeling die appellante hiervoor heeft ondergaan in de periode in geding en het effect hiervan op haar belastbaarheid. De behandelend psychiater heeft in de brief van 4 juni 2020 benoemd dat appellante sinds begin 2020 begonnen is met EMDR-behandeling, wat zwaar is voor haar, en dat zij op dat moment heel kwetsbaar is en dat ze gedurende de periode van behandeling rond 4 juni 2020 en de maanden erna zeer beperkt belastbaar is. Niet enkel de paniekstoornis op zichzelf is dus van belang voor het vaststellen van de belastbaarheid, maar ook de behandeling en de gevolgen daarvan. Van EMDR-therapie is ook algemeen bekend dat deze vorm van traumaverwerking erg intensief is en gedurende de behandelingen ook een heftig effect kan hebben op de psychische en lichamelijke gesteldheid. Dat is ook het geval bij appellante. Dit maakt dat zij, ook als zij geen paniekaanval had, heel beperkt belastbaar was over de periode in geding. Dit is ten onrechte niet meegenomen in de beoordeling van de deskundige. Dit alles heeft tot gevolg dat de conclusie van de deskundige, dat de FML voldoende tegemoetkomt aan de beperkingen van appellante en de voor haar vastgestelde urenbeperking ook afdoende is, onvoldoende is gemotiveerd en daarom niet kan worden gevolgd.
4.5.7.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. In het deskundigenrapport is voldoende inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot de conclusie is gekomen dat op de datum in geding sprake was van een paniekstoornis. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich bij het opstellen van de FML van 23 juli 2020 heeft gebaseerd op een paniekstoornis en depressieve klachten, heeft de deskundige zich kunnen vinden in deze FML. Omdat de conclusies van de deskundige overtuigend zijn en appellante geen medische stukken heeft ingebracht die hieraan doen twijfelen, bestaat er geen aanleiding hiervan af te wijken.
4.5.8.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de deskundige de informatie van de behandelend psychiater van 4 juni 2020 onvoldoende heeft gewaardeerd bij de beoordeling van de vastgestelde beperkingen in de FML en dat die informatie moet leiden tot verdergaande beperkingen. Met de urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week, is tegemoetgekomen aan de gevolgen die appellante ondervindt van de paniekaanvallen en de EMDR-behandelingen, die haar tijd en energie kosten. Dit blijkt uit de overweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 juli 2020: “Paniekaanvallen kosten energie, omdat zij gepaard gaan met een verhoogde staat van ‘arousal’. Van EMDRbehandelingen is ook bekend dat deze relatief veel energie kunnen vergen.” De deskundige heeft terecht hierbij aangesloten. Appellante heeft niet met medische informatie onderbouwd dat een verderstrekkende urenbeperking noodzakelijk is. Dat de behandelend psychiater op 4 juni 2020 de verwachting heeft uitgesproken dat appellante nog enkele maanden behandeling nodig heeft en gedurende die periode zeer beperkt belastbaar is, is onvoldoende om te oordelen dat dit ook het geval is op de datum in geding van 6 september 2020. Geconcludeerd wordt dat de juistheid van de FML van 23 juli 2020 kan worden bevestigd.
4.6.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 6 september 2020 in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330.