ECLI:NL:CRVB:2024:1349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
23/85 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van de afwijzing van een Wajong-uitkering op basis van geen nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant had in 1998 een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend, die was afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, heeft het Uwv op 25 november 2020 geweigerd terug te komen van een eerder besluit van 27 september 2016, waarin de aanvraag voor een Wajong-uitkering was afgewezen. De appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen van het eerdere besluit. De appellant voerde aan dat er nieuwe medische informatie was, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet wezenlijk anders was dan wat eerder was gepresenteerd. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had besloten om de aanvraag af te wijzen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere afwijzing konden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand.

Uitspraak

23/85 WAJONG
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2022, 21/5110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist om niet terug te komen van de weigering om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 november 2020 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van een besluit van 27 september 2016. Dat besluit betrof de weigering van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015).
Appellant heeft tegen het besluit van 25 november 2020 bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dat bezwaar met een besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.G. Evers hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Evers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1970, heeft op 10 maart 1998 een aanvraag gedaan voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Het Uwv heeft de aanspraken van appellant beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de aanvraag bij besluit van 3 november 1998 afgewezen, omdat appellant met ingang van 29 januari 1993 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft op 14 december 1998 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het resultaat van deze bezwaarprocedure is onbekend, omdat het Uwv het dossier van de bezwaarprocedure heeft vernietigd.
1.2.
Op 2 augustus 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering gedaan. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 3 november 1998. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 3 november 1998. Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft het Uwv vervolgens de aanvraag van appellant onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 3 december 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 mei 2013 heeft de rechtbank Den Haag het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 december 2015 [1] heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Met een door het Uwv op 24 juni 2016 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2015 ingediend. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 3 november 1998 en evenmin van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na 1992. Appellant komt ook niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de Wajong 2015, omdat hij in de hier relevante periode beschikte over arbeidsvermogen. Met een besluit van 27 september 2016 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.4.
Met een door het Uwv op 2 oktober 2020 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2015 ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 september 2016. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 27 september 2016. Met een besluit van 25 november 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv heeft het door appellant tegen het besluit van 25 november 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat niet in geschil is dat appellant met de herhaalde aanvraag van 2 oktober 2020 (enkel) heeft beoogd dat wordt teruggekomen van het eerdere besluit van 27 september 2016. Niet beoogd is een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid of om herziening te verzoeken voor de toekomst. De rechtbank is van oordeel dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts onjuist te achten dat er geen wezenlijk andere medische gegevens over de situatie van appellant naar voren zijn gebracht dan die welke bekend waren ten tijde van de eerdere Wajong-beoordeling. De brief van het Schadefonds van 15 januari 2020 waarin appellant een hogere uitkering is toegekend omdat hij in aanmerking is gekomen voor een hogere letselcategorie is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Uit de brief blijkt wel de traumatische ervaring van appellant uit 1992 en het effect dat dit trauma heeft gehad op zijn leven, zoals de verslaving en de sociale vermijding. Maar de brief van het Schadefonds is geen medisch document en de rechtbank kan daaruit niet concluderen dat appellant geen arbeidsvermogen had. Evenmin kan de diagnose PTSS met late gevolgen worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat niet de diagnose maar de in aanmerking genomen beperkingen bepalend zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong. Bij de beoordeling van de eerdere Wajong-aanvraag was al PTSS met late gevolgen kenbaar gemaakt. Dit blijkt uit de rapportage van de verzekeringsarts P.A. ter Linden van 14 juli 2016 waarbij PTSS als diagnose is opgenomen. Dat wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv mocht weigeren terug te komen van het besluit van 27 september 2016.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij stelt zich op het standpunt dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. In de brief van neuroloog M. Kerkhof van 30 september 2019 stelt deze arts immers voor het eerst de diagnose nervus trigeminus neuralgie. Nu er een rechtstreeks verband is tussen deze aandoening en het strafbare feit uit 1992 is er sprake van toegenomen beperkingen en dus van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Uit het besluit van het Schadefonds van 15 januari 2020 blijkt verder dat appellant zowel wat betreft psychisch als fysiek letsel inmiddels onder een hogere categorie (categorie 4) valt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de weigering om hem een Wajong-uitkering toe te kennen, mocht afwijzen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant met de herhaalde aanvraag van 2 oktober 2020 (enkel) heeft beoogd dat voor het verleden wordt teruggekomen van het eerdere besluit van 27 september 2016 wordt onderschreven. Het Uwv heeft op dit verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsarts van het Uwv heeft aan de hand van de door appellant bij de herhaalde aanvraag van 2 oktober 2020 overgelegde medische stukken voldoende gemotiveerd dat daaruit geen nieuwe feiten of omstandigheden blijken ten opzichte van de eerdere beoordelingen en heroverwegingen. De inhoud van de bij de aanvraag ingebrachte stukken is ofwel reeds bekend, ofwel houdt geen verband met de medische situatie van appellant in de hier relevante periode (1992/1993). Dit geldt eveneens voor de door appellant in bezwaar ingebrachte informatie van de oogarts over de periode van 1992 tot 1999 en het medisch advies van het Schadefonds Geweldsmisdrijven van 9 oktober 2019. Het Uwv heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft gesteld. Appellant heeft niet aangevoerd en niet gebleken is dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Geconcludeerd wordt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om voor het verleden terug te komen van het besluit van 27 september 2016.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.