ECLI:NL:CRVB:2015:4897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
13/3477 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • J. Riphagen
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten en herziening van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten af te wijzen. Appellant had eerder, in 1998, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een lange periode van inactiviteit heeft appellant in 2012 opnieuw een aanvraag ingediend, die door het Uwv werd afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van het eerdere besluit. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv hem onevenredig hard treft door het eerdere besluit niet te herzien, en dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn, zoals informatie van een psychiater die zijn medische situatie in 2012 beschrijft. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de aanvraag van appellant in wezen een verzoek om terug te komen van het besluit uit 1998 is. De Raad stelt vast dat de omstandigheden die appellant aanvoert, niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van de Awb. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de aanvraag terecht heeft afgewezen.

De Raad wijst erop dat appellant in de periode tussen de eerdere afwijzing en zijn nieuwe aanvraag in staat was om een bijstandsuitkering aan te vragen, wat betekent dat hij ook in staat had moeten zijn om actie te ondernemen met betrekking tot zijn bezwaar tegen het besluit van 1998. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst, omdat appellant zijn aanvraag niet tijdig en toereikend heeft onderbouwd. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

13/3477 WAJONG
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 mei 2013, 13/340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Beer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 10 maart 1998 een aanvraag gedaan om een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bij besluit van 3 november 1998 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant met ingang van 29 januari 1993 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft op 14 december 1998 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het resultaat van deze bezwaarprocedure is onbekend, omdat het Uwv het dossier van de bezwaarprocedure heeft vernietigd.
1.2.
Appellant heeft op 2 augustus 2012 wederom een aanvraag gedaan om een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten. Het Uwv heeft bij besluit van
13 augustus 2012 de aanvraag van appellant onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven het besluit van 3 november 1998 te herzien. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 3 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de beslissing van het Uwv om het besluit van 3 november 1998 niet te herzien hem onevenredig hard treft, omdat het Uwv geen beslissing op zijn bezwaar tegen dat besluit heeft genomen. Voorts heeft hij aangevoerd dat de informatie van psychiater A. Vavic van
20 maart 2012 een nieuw gebleken feit behelst.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellant in de periode vanaf de indiening van het bezwaarschrift op
14 december 1998 tot het verzoek om herziening op 2 augustus 2012 navraag heeft gedaan bij het Uwv over de uitkomst van de bezwaarprocedure. Hij heeft gedurende lange tijd berust in de beslissing van 3 november 1998. Daarom moet de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering op één lijn gesteld worden met een weigering om van het besluit van
3 november 1998 terug te komen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van psychiater Vavic geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid blijkt, omdat de inhoud van dat rapport geen betrekking heeft op de medische situatie van appellant op 29 januari 1993.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem niet mag worden tegengeworpen dat hij geen navraag heeft gedaan bij het Uwv over de uitkomst van de bezwaarprocedure in 1998. In de periode van 1998 tot en met 2012 was hij verslaafd aan alcohol en drugs en stond hij buiten de maatschappij. Onder deze omstandigheden had van hem niet verwacht mogen worden dat hij om een reactie op zijn bezwaarschrift had gevraagd. Voorts is de informatie van psychiater Vavic een nieuw gebleken feit, omdat hieruit blijkt dat appellant sinds 1992 lijdt aan een posttraumatische stressstoornis.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1.
De aanvraag van appellant van 2 augustus 2012 betrof, naar zijn strekking beoordeeld, in de eerste plaats een verzoek om terug te komen van het besluit van 3 november 1998. De aanvraag moest bovendien overeenkomstig zijn strekking ook worden opgevat als een verzoek om een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten voor de periode na de aanvraag.
5.2.
De omstandigheid dat het Uwv beweerdelijk geen beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 1998 heeft genomen, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Met recht heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit gelijk moet worden gesteld met een weigering om van het besluit van 3 november 1998 terug te komen als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Raad merkt hier nog op dat de door appellant vermelde persoonlijke omstandigheden in de periode 1998 tot en met 2012 niet kunnen worden aanvaard als een verschoonbare nalatigheid met betrekking tot het ondernemen van actie naar aanleiding van het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Appellant is immers in voormelde periode onder meer in staat geweest een bijstandsuitkering aan te vragen en was derhalve, in elk geval, ook in staat om hulp te vragen bij de afhandeling van zijn (voorlopig) bezwaar tegen het besluit van 3 november 1998.
5.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het uit het rapport van psychiater Vavic geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden blijken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat dat rapport betrekking heeft op de medische situatie van appellant in 2012 en niet op diens medische situatie op 19 januari 1993. De in hoger beroep overgelegde medische stukken van maatschappelijk werker T.A. Urieles en GZ-psycholoog M. Heijnis kunnen volgens vaste rechtspraak - zie CRvB 30 maart 2004,
ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674 - niet bij deze beoordeling worden betrokken, nu stukken die het bestuursorgaan niet voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit bekend waren, buiten beschouwing moeten blijven. De bij appellant vastgestelde PTSS past weliswaar bij zijn klachtenpatroon in 1993, maar de medische gegevens hebben niet reeds daarom betrekking op evenvermelde datum. Geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Deze stelt met recht dat een (eventueel nieuwe) diagnose niet beslissend is, maar slechts de eventuele niet onderkende beperkingen; daarvan is geen sprake nu blijkens de gedingstukken het beeld van de gezondheidssituatie van appellant in 2012 niet wezenlijk verschilt van die in 1993. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant onder toepassing van artikel 4:6 van de Awb mogen afwijzen op de grond dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
5.4.
Het Uwv heeft uitsluitend beoordeeld of er voor appellant aanspraak op uitkering bestaat uit hoofde van toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Nu het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellant is aangevoerd ertoe kan leiden dat hij aanspraak kan maken op een uitkering krachtens herziening van het besluit van
3 november 1998 voor de periode na zijn aanvraag, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
5.5.1.
Appellant heeft noch bij zijn aanvraag noch - uiterlijk- in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de aanvraag is gedaan. De door appellant ingediende stukken bevatten geen gegevens waaruit blijkt dat het besluit van 3 november 1998 niet blijvend aan appellant mag worden tegengeworpen. Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellant ook met betrekking tot dit aspect dat niet door het Uwv is beoordeeld, had moeten worden afgewezen door het Uwv. Nu appellant niet daardoor zal worden benadeeld zal het bestreden besluit in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5.5.2.
Nu appellant zijn aanvraag voor zover deze de periode na de aanvraag betreft niet tijdig - d.w.z. uiterlijk in de bezwaarfase - toereikend heeft onderbouwd, moeten de onder 5.3 genoemde rapporten van T.A. Urieles en de GZ psycholoog Heijnis bij de onder 5.5.1 bedoelde beoordeling buiten beschouwing blijven.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
JvC