ECLI:NL:CRVB:2024:1339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
22/1910 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een voormalig internationaal vrachtwagenchauffeur, had zich ziekgemeld met rug- en beenklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had zijn aanvraag in eerste instantie goedgekeurd, maar beëindigde later de uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep.

De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv getoetst en vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende medische informatie had verzameld, inclusief rapporten van Duitse specialisten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de appellant per 5 november 2020 weer belastbaar was, ondanks zijn klachten. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv dat een spreekuurcontact met een verzekeringsarts in dit geval geen toegevoegde waarde had, gezien de beschikbare medische gegevens.

De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies passend waren voor de appellant en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

22 1910 WIA

Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2022, 21/5082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft deels via videobellen plaatsgevonden op 26 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor het laatst werkzaam geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur. Met ingang van 22 september 2016 heeft hij zich ziekgemeld met rug- en beenklachten. Met ingang van 1 april 2017 is hem in Duitsland vanwege daar verzekerde jaren een “Rente wegen voller Erwerbsminderung” toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 3 februari 2021 bij het Uwv een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met in Nederland verzekerde jaren, met als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 22 september 2016. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv het dossier bestudeerd. Bij deze beoordeling is de uit Duitsland verkregen medische informatie betrokken, waaronder de expertiserapporten, zogenaamde Ärztliches Gutachten, van orthopeed dr. med. F. Dörfler van 3 september 2020 en neuroloog/zenuwarts dr. med. C. Dickopp van 14 september 2020 over de belastbaarheid van appellant voor arbeid, welke rapporten zijn uitgebracht in het kader van de Deutsche Rentenversicherung. In een rapport van 9 februari 2021 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant op medische gronden per einde wachttijd (19 september 2018) volledig arbeidsongeschikt is vanwege behandeling en ziekenhuisopname. Met ingang van 14 september 2020 is appellant op basis van de genoemde expertises belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 september 2020 berekend op 27,64%.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2021 heeft het Uwv appellant van 20 september 2018 tot en met 19 september 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 20 september 2020 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Appellant heeft tegen het besluit van 4 maart 2021 bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft een arts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en de in bezwaar ingebrachte medische informatie bij de heroverweging betrokken. In een rapport van 4 augustus 2021 heeft deze arts geconcludeerd dat er per einde wachttijd sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als gevolg van klinische pijnbehandeling van de rug en nek gedurende de periode van 27 oktober 2020 tot en met 4 november 2020, maar dat appellant vanaf 5 november 2020 weer belastbaar was en de FML van 9 februari 2021 weer van toepassing is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de per 20 september 2020 geselecteerde functies ook passend geacht per 5 november 2020 en in een rapport van 13 september 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 5 november 2020 ongewijzigd vastgesteld op 27,64%. Onder verwijzing naar deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2021 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en de WIAuitkering met ingang van 5 november 2020 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 24 november 2021 voldoende gemotiveerd dat een spreekuurcontact in dit geval geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank heeft gelet op de door de verzekeringsartsen gegeven motivering geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit volgt dat het medisch oordeel onvolledig of onjuist is. Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 februari 2021 en de toelichting van de arbeidsdeskundige is de rechtbank niet gebleken dat appellant de werkzaamheden in de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Het Uwv heeft dan ook terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van 5 november 2020 beëindigd. Omdat het Uwv eerst in beroep de zorgvuldigheid van het onderzoek en de medische grondslag toereikend heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 aangevoerd dat ten onrechte geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Appellant is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een lichamelijk onderzoek tijdens een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Zonder nader onderzoek of nadere motivering kan niet worden geconcludeerd dat de medische situatie op 5 november 2020 weer hetzelfde was als voor de opname in het ziekenhuis. Appellant kan zich evenmin verenigen met het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de vaststelling van de beperkingen. Appellant acht zich op 5 november 2020 meer beperkt dan is aangenomen. Ter zitting van de Raad heeft hij daarbij in het bijzonder gewezen op de beoordeling van zijn nek- en astmaklachten, de noodzaak om een beperking op te nemen voor afwisseling van houding en een urenrestrictie aan te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Na heropening van het onderzoek heeft het Uwv desgevraagd een rapport van een medisch onderzoek van 31 augustus 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 21 september 2022 met bijlagen ingediend. Dit rapport heeft ten grondslag gelegen aan een besluit van het Uwv van 14 november 2022, waarbij aan appellant met ingang van 1 maart 2021 een WGAvervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, is toegekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat hij voorafgaand aan de besluitvorming door het Uwv ten onrechte niet op een spreekuur is onderzocht door een verzekeringsarts, slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 volgt dat als een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Dit is in beginsel alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd dat in de omstandigheden van dit geval een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde had. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben bij hun beoordeling de beschikking gehad over de rapporten van kort voor de datum in geding in Duitsland uitvoerig verrichte expertises van orthopeed Dörfler en neuroloog/zenuwarts Dickopp, naast de door appellant ingevulde vragenlijsten en diverse medische informatie van behandelaars in de periode 2017 tot 2020 en deze informatie bij het vaststellen van de beperkingen in de FML van 9 februari 2021 in aanmerking genomen. Ook is de door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie bij de beoordeling betrokken, waaronder een ontslagbrief van 4 november 2020, waaruit blijkt dat appellant op die datum “schmerzgebessert” is ontslagen uit het ziekenhuis te [plaatsnaam] . Een lichamelijk onderzoek in bezwaar, waarbij van belang is dat de klachten op dat moment verder waren toegenomen, heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde. Dit standpunt kan worden gevolgd. Er is geen aanleiding om te oordelen dat het medisch onderzoek in deze zaak onzorgvuldig is geweest omdat appellant niet is gezien door een verzekeringsarts.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn beperkingen is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om te concluderen dat het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding heeft onderschat. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd besproken. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep verder nog is aangevoerd, wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Over de nekklachten heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat weliswaar een medische oorzaak voor deze klachten zou zijn gevonden – te weten een cervicale hernia, in januari 2021 vastgesteld door de neurochirurg – maar dat dit nog niet meebrengt dat op de datum in geding, 5 november 2020, de beperkingen niet juist zouden zijn vastgesteld. In het expertiserapport van neuroloog Dickopp is geen melding gemaakt van de nekklachten, niet bij de anamnese, niet bij het onderzoek. Orthopeed Dörfler beschrijft een onderzoek van nek, schouders en armen waarbij geen functionele beperkingen zijn geconstateerd. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogelijk dat de nekhernia reeds aanwezig was op 5 november 2020, maar dat betekent niet automatisch dat sprake was van functionele beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 november 2021 erop gewezen dat al beperkingen zijn aangenomen voor frequent reiken en zwaar tillen en dragen, mede gezien de geobjectiveerde rugklachten. In de bevindingen van de lichamelijke onderzoeken door de orthopeed en neuroloog rond de datum in geding en uit de ontslagbrief van 4 november 2020 zijn geen aanwijzingen te vinden om voor de nekklachten structurele, verdergaande beperkingen aan te nemen. In de beschikbare medische stukken zijn geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het medisch onderzoeksverslag, dat aan de toekenning van de WGAvervolguitkering met ingang van 1 maart 2021 ten grondslag ligt, blijkt dat appellant per die datum in verband met toegenomen nekklachten licht beperkt wordt geacht op item 5.8. Daargelaten of deze beperking al op de datum in geding, 5 november 2020, aanwezig was, maakt het aannemen van een lichte beperking op dit item niet dat appellant ongeschikt is voor het verrichten van de aan de schatting gelegde functies.
4.6.
Over de astmaklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 november 2021 terecht opgemerkt dat uit de medische gegevens niet blijkt dat appellant rond de datum in geding structurele beperkingen door longklachten heeft ervaren. Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep medische gegevens overgelegd die aanleiding geven voor het aannemen van extra beperkingen vanwege de astmaklachten.
4.7.
Over de grond dat in de geselecteerde functies onvoldoende rekening is gehouden met het afwisselen van houding en dat volgens de Basisinformatie CBBS ‘zitten’ pas onderbroken wordt geacht bij een substantieel andere activiteit, wordt het volgende opgemerkt. Ten eerste is van belang dat appellant niet beperkt is geacht voor het item 5.9 “afwisseling van houding”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat appellant zijn houdingen weliswaar moet kunnen afwisselen, maar dat hierbij geen specifieke opeenvolging van verschillende houdingen is vereist. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de afwisseling in activiteiten in de FML van 9 februari 2021 tot uitdrukking gebracht door appellant in staat te achten ongeveer een uur achtereen te zitten (items 5.1), een kwartier te staan, incidenteel een half uur, en ongeveer een uur per dag (items 5.3 en 5.4) en een half uur achtereen te lopen, ongeveer twee uur per dag (items 4.16 en 4.17). Appellant is niet beperkt geacht voor afwisseling van houding (item 5.9), omdat hij zijn houdingen weliswaar moet kunnen afwisselen, maar dat hierbij geen specifieke opeenvolging van verschillende houdingen is vereist. Voor zover appellant aanvoert dat hij met betrekking tot deze items meer beperkt is dan aangegeven, heeft hij dat niet met medische stukken onderbouwd. Bovendien volgt uit het Resultaat functiebeoordeling dat in geen van de geselecteerde functies sprake is van langdurig gedwongen zitten. In de functies waarop de schatting is gebaseerd, te weten administratief medewerker met SBC-code 315133, monteur printplaten met SBCcode 267051 en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen met SBCcode 267071, is sprake van het afwisselen van het zitten met lopen en staan. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
4.8.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de omvang van de urenbeperking, zoals deze in de FML van 9 februari 2021 is vastgesteld en de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van een belastbaarheid van 8 uur per dag heeft mogen uitgaan. In de expertiserapporten is vermeld dat appellant zes tot acht uren per dag werkzaamheden kan verrichten. Het Uwv heeft erop gewezen dat in het Duitse sociale zekerheidssysteem het kunnen werken in passende arbeid wordt ingedeeld in de categorieën nul tot drie uur, drie tot zes uur en zes tot acht uur. Omdat de Duitse arts de kwalificatie 6 tot 8 uren heeft gegeven, heeft de verzekeringsarts een vertaalslag naar een belastbaarheid van appellant van acht uur per dag gemaakt, omdat er geen medische informatie is dat een belastbaarheid van acht uur te veel is voor appellant op de datum in geding. De Raad kan dit standpunt volgen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Reith