ECLI:NL:CRVB:2024:130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
22/3423 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsbesluit na intrekking en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de herziening van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere, waarbij de bijstand van appellanten is ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft eerder een besluit van het college vernietigd en het college opgedragen om de bijstand over een deel van de periode vast te stellen. Het college heeft vervolgens de intrekking van de bijstand over het eerste deel van de periode ongedaan gemaakt en de bijstand over het tweede deel herzien. Appellanten zijn van mening dat het college niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad, omdat het college niet heeft beslist over het recht op bijstand na de periode waarover de Raad heeft geoordeeld. De Raad oordeelt echter dat het recht op bijstand door het ongedaan maken van de intrekking is blijven doorlopen, ook na afloop van de beoordeelde periode.

De procedure begon met een besluit van het college op 18 november 2019, waarbij de bijstand van appellanten met ingang van 2 september 2019 werd ingetrokken. Na bezwaar en een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, hebben appellanten hoger beroep ingesteld. De Raad heeft in een eerdere uitspraak van 2 augustus 2022 de intrekking van de bijstand vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op bezwaar. In het bestreden besluit heeft het college de intrekking van de bijstand over de eerste periode ongedaan gemaakt, maar de bijstand over de tweede periode herzien. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak. Het beroep van appellanten is ongegrond verklaard. Wel is het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij het college wordt veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellanten. Daarnaast zijn de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding toegewezen, tot een bedrag van € 437,50.

Uitspraak

22/3423 PW
Datum uitspraak: 16 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 6 september 2022 (bestreden besluit) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
Het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

SAMENVATTING

De Raad heeft in een eerdere uitspraak een besluit van het college tot intrekking van de bijstand van appellanten vernietigd en het college opgedragen om de bijstand over een deel van de periode waarover de Raad heeft geoordeeld (beoordeelde periode) alsnog vast te stellen. In deze zaak gaat het om de vraag of het college met het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak van de Raad. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college met het hier bestreden besluit de intrekking van de bijstand over het eerste deel van de beoordeelde periode ongedaan gemaakt en de bijstand over het tweede deel van die periode herzien. Appellanten vinden dat het college hiermee niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad omdat het college hiermee niet heeft beslist over het recht op bijstand over de periode die ligt na de periode waarover de Raad heeft geoordeeld. De Raad volgt dit standpunt niet, omdat het recht op bijstand door het ongedaan maken van de intrekking is blijven doorlopen, ook na afloop van de beoordeelde periode.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 18 november 2019 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 2 september 2019 ingetrokken (intrekkingsbesluit). Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 2 maart 2020 bij de intrekking gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank Midden-Nederland heeft in de uitspraak van 24 juli 2020, 20/1389, het beroep ongegrond verklaard.
Appellanten waren het met die uitspraak niet eens en hebben daartegen hoger beroep ingesteld. De Raad heeft hierop beslist in een uitspraak van 2 augustus 2022. [1] In deze uitspraak heeft de Raad de uitspraak van 24 juli 2020 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 maart 2020 vernietigd. De Raad heeft het college opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Met het bestreden besluit heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellanten heeft mr. H. Kouw daartegen bij de Raad beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2023. Namens appellanten heeft mr. Kouw door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M. Haitjema-Oegema.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 2 augustus 2022. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Aan het besluit van 2 maart 2020, dat inmiddels door de Raad is vernietigd, had het college ten grondslag gelegd dat appellant meer werkzaamheden in een slagerij had verricht dan de twintig uur per week die hij had opgegeven.
1.2.
Het college heeft aan appellanten met ingang van 5 februari 2020 opnieuw bijstand toegekend. In dit besluit is opgenomen dat de opgegeven inkomsten in mindering worden gebracht op de bijstand.
1.3.
In de uitspraak van 2 augustus 2022 is, kort samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. In 4.1 en 4.4: de door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 2 september 2019 tot en met 18 november 2019, de datum van het intrekkingsbesluit. Bij de beoordeling van de hoger beroepsgrond wordt onderscheid gemaakt tussen de periode van 2 tot en met 4 september 2019 (periode 1) en de periode van 5 september 2019 tot en met 18 november 2019 (periode 2). In 4.5 en 4.5.2: de onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor de intrekking van de bijstand over periode 1. Het college was daarom niet bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. In 4.6 tot en met 4.6.3: in periode 2 heeft appellant buiten werktijd op geld waardeerbare werkzaamheden verricht in de slagerij waar hij werkzaam was. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken. In 4.7.2 en 4.7.3: de beschikbare gegevens bieden voldoende feitelijke grondslag om het recht op bijstand over periode 2 schattenderwijs te kunnen vaststellen. Er zijn namelijk geen aanknopingspunten dat appellant in deze periode meer heeft gewerkt dan de 36 uur per maand die hij volgens Suwinet zou werken. In 4.8: uit 4.7 tot en met 4.7.3 volgt dat het college gehouden was om het recht op bijstand van appellanten vanaf 5 september 2019 vast te stellen, uitgaande van 36 gewerkte uren per maand. Dit betekent dat het college niet bevoegd was de bijstand in te trekken over periode 2. Het college is wel gehouden om in verband met de meer gewerkte uren de bijstand over deze periode te herzien en de kosten van de teveel betaalde bijstand terug te vorderen van appellanten. In 4.9: de uitspraak van 24 juli 2020 komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het besluit van 2 maart 2020 vernietigen. In 4.10: het college zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2019. Op basis hiervan dient het college het (aanvullend) recht op bijstand van appellanten over de te beoordelen periode vast te stellen.
2. Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad het bestreden besluit genomen. Hierin staat het volgende. Het besluit om de bijstand in te trekken over periode 1 moet worden herzien, in die zin dat de intrekking over deze periode ongedaan wordt gemaakt. Het besluit om de bijstand in te trekken over periode 2 kan niet in stand blijven en moet worden herzien, in die zin dat het recht op bijstand over die periode wordt herzien, waarbij de inkomsten van appellant voor zijn werkzaamheden gedurende 36 uur per maand worden verrekend met de bijstand. Als gevolg daarvan is aan appellanten te veel bijstand uitbetaald over de periode van 5 september 2019 tot en met 31 oktober 2019 tot een bedrag van € 407,38. Dit bedrag wordt van appellanten teruggevorderd. De bijstand over de periode van 1 tot en met 18 november 2019 is nog niet uitbetaald en zal, minus de inkomsten van appellant tot een bedrag van € 294,62, aan appellanten moeten worden uitbetaald.
Het standpunt van appellant
3. Appellanten zijn het met het bestreden besluit niet eens voor zover het gaat om de periode waarover het college het recht op bijstand heeft vastgesteld. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken. Ook zal hierna het schadevergoedingsverzoek van appellanten worden besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 2 augustus 2022. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt. Ook oordeelt de Raad over het verzoek om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van wettelijke rente over na te betalen bijstand en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het op de wettelijke rente betrekking hebbende verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot het oordeel over het beroep komt en welke gevolgen dit oordeel heeft, en ook hoe de Raad tot de beslissingen op de verzoeken om schadevergoeding komt en welke gevolgen die beslissingen hebben.
Het college heeft op juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college de vaststelling van het recht op bijstand ten onrechte heeft beperkt tot de in de uitspraak van 2 augustus 2022 afgebakende beoordelingsperiode. Het college had namelijk om de volgende redenen in het bestreden besluit ook het recht op bijstand over de periode daarna, de periode na 18 november 2019, moeten vaststellen. Als de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingsbesluit is genomen, strekt de werking van het intrekkingsbesluit zich ook uit over de periode na de datum waarop dat besluit is genomen. Wanneer in zo’n geval gebreken kleven aan het intrekkingsbesluit die leiden tot vernietiging van dat besluit, zal het recht op bijstand ook na de datum waarop het intrekkingsbesluit is genomen weer gaan gelden. Gelet hierop had het college zich in het bestreden besluit ook moeten uitlaten over het recht op bijstand vanaf 19 november 2019. Bovendien had het college, gelet op de formulering van artikel 7:11 van de Awb, volstrekte duidelijkheid moeten geven over de rechtsbetrekking waarop het intrekkingsbesluit ziet. Ook in de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2022 had het college aanleiding moeten zien om zich uit te laten over de periode na 18 november 2019. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.1.1.
Als een intrekkingsbesluit niet is beperkt tot een bepaalde periode toetst de bestuursrechter dat besluit voor de periode van de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Zoals in de uitspraak van 2 augustus 2022 is overwogen, liep de te beoordelen periode in dit geval van 2 september 2019 tot en met 18 november 2019.
4.1.2.
Uit die vaste rechtspraak mag niet worden afgeleid dat als de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingsbesluit is genomen, de werking van het intrekkingsbesluit zich niet (ook) zou uitstrekken over de periode na de datum waarop het intrekkingsbesluit is genomen. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [3] In het intrekkingsbesluit ligt namelijk ook de beëindiging van de bijstand vanaf de datum van dat besluit besloten, in het geval van appellanten dus vanaf 18 november 2019.
4.1.3.
Met het bestreden besluit heeft het college de intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode ongedaan gemaakt. Dit moet worden opgevat als een herroeping van het intrekkingsbesluit in de zin van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Deze herroeping omvat ook de beëindiging van de bijstand vanaf 18 november 2019.
4.1.4.
Het bestreden besluit houdt in dat appellanten alsnog hun recht op bijstand hebben behouden. Dat besluit houdt verder in dat de bijstand van appellanten over een beperkte periode is herzien, namelijk over de periode van 5 september 2019 tot en met 18 november 2019. In de herziening ligt – anders dan in een intrekking – niet een beëindiging van de bijstand besloten. Dit betekent dat appellanten vanaf 18 november 2019 weer recht op volledige bijstand hadden.
4.1.5.
Niet valt in te zien dat het college, door in het bestreden besluit het intrekkingsbesluit te herroepen en de bijstand te herzien over de periode van 5 september 2019 tot en met 18 november 2019, heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Anders dan appellanten betogen, volgt uit dit artikel niet dat het college zich in het bestreden besluit ook had moeten uitlaten over het recht op bijstand vanaf 19 november 2019. Dit was ook niet nodig omdat appellanten na die datum weer recht op volledige bijstand hadden, zoals volgt uit 4.1.4. Ook valt niet in te zien dat het college met het bestreden besluit de uitspraak van de Raad niet in acht heeft genomen.
De conclusie over het beroep tegen het bestreden besluit en de gevolgen daarvan
4.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit is dus ongegrond. Dit betekent dat de herroeping van het intrekkingsbesluit en de herziening van de bijstand van appellanten over de periode van 5 september 2019 tot en met 18 november 2019 in stand blijven en dat het college niet alsnog een besluit over het recht op bijstand over de periode vanaf 18 november 2019 hoeft te nemen.
4.3.
Ter voorlichting van partijen wijst de Raad nog op het volgende. Uit 4.1.4 volgt dat het recht op bijstand van appellanten doorloopt vanaf 19 november 2019. Dit brengt mee dat het college bijstand aan appellanten zal moeten nabetalen vanaf 19 november 2019. Het gaat dan om de periode van 19 november 2019 tot en met 4 februari 2020. Het college heeft immers met ingang van 5 februari 2020 opnieuw bijstand verleend aan appellanten. Mocht het college menen dat appellanten over die periode geen recht op (volledige) bijstand hebben, dan zal hij daarover alsnog een besluit moeten nemen, waartegen appellanten bezwaar kunnen maken als zij het daarmee niet eens zijn.
Wettelijke rente en kosten
5. De uitkomst van deze procedure brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zal worden afgewezen. Om dezelfde reden krijgen appellanten ook geen vergoeding voor hun proceskosten in de beroepsprocedure en krijgen zij ook het betaalde griffierecht niet terug.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.1.
Die redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Dit is vaste rechtspraak. [4] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar. In het algemeen zal geen sprake zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Maar als in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Dit is vaste rechtspraak. [5]
6.3.
In het geval van appellanten zijn vanaf de ontvangst door het college op 27 november 2019 van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Raad van 16 januari 2024 vier jaar en ruim anderhalve maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellanten zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim anderhalve maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6.4.
De behandeling door de rechtbank heeft minder dan anderhalf jaar geduurd en de behandeling bij de Raad is binnen de termijn van twee jaar gebleven. Ook de behandeling van het onderhavige beroep bij de Raad is binnen de termijn van 1,5 jaar gebleven.
De conclusie over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan
6.5.
Uit 6.4 volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het college is toe te rekenen. Het college wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van € 500,-.
6.6.
Appellanten krijgen een vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellanten van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO1106.
3.Zie de uitspraken van 18 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5142, en van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1862.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4461.