In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Almere. Appellanten ontvingen sinds 7 april 2017 bijstand op grond van de Participatiewet. Appellant werkte sinds oktober 2018 in een slagerij, maar er ontstond twijfel over het aantal uren dat hij werkte. Na een onderzoek door sociaal rechercheurs werd de bijstand per 2 september 2019 ingetrokken, omdat appellant meer uren zou hebben gewerkt dan opgegeven. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen deze intrekking ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de intrekking van de bijstand voor de eerste periode (tot 5 september 2019) niet voldoende was onderbouwd. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant in deze periode de inlichtingenverplichting had geschonden. Voor de tweede periode (vanaf 5 september 2019) oordeelde de Raad dat appellant wel degelijk op geld waardeerbare arbeid had verricht, maar dat het college de bijstand niet had mogen intrekken. De Raad concludeerde dat het recht op bijstand voor deze periode schattenderwijs kon worden vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van de uitspraak.