ECLI:NL:CRVB:2024:1279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23/1088 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 4 oktober 2021 door het Uwv, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Daarnaast is er de weigering van een WIA-uitkering per 1 december 2021, omdat appellante de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht. Appellante betwist de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering, en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd en de WIA-uitkering heeft geweigerd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist is. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/1088 ZW
Datum uitspraak: 27 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 februari 2023, 22/523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
4 oktober 2021 heeft beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarnaast gaat het om de vraag of het Uwv appellante terecht per 1 december 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht. Appellante stelt zich op het standpunt dat de ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd en dat haar ten onrechte een WIA-uitkering is geweigerd. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt het standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd per 4 oktober 2021 en haar terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd per 1 december 2021.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bekkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als telefoniste/administratief medewerkster voor gemiddeld 27,82 uur per week. Op 26 augustus 2019 heeft zij zich ziekgemeld. Vanaf deze datum heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellante op 25 augustus 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 3 september 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 4 oktober 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 7 september 2021 heeft het Uwv appellante per 1 december 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 en 7 september 2021 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 januari 2022 ten grondslag.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wegens de psychische klachten van appellante op 6 januari 2022 op een aantal punten in de FML beperkingen toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de functie van teamondersteuner (SBC-code 315100) in medisch opzicht niet meer geschikt is voor appellante. De overige functies kunnen wel worden gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw vastgesteld op minder dan 35%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geacht. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 6 januari 2022. Uitgaande van deze FML, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet heeft gezien tijdens een spreekuurcontact. Appellante heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van
10 januari 2022. [1] Over het medisch oordeel van het Uwv heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een tegenstrijdigheid tussen de conclusies in het rapport van PsyQ van
2 december 2013 van een psychodiagnostisch onderzoek en de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het psychodiagnostisch onderzoek is naar voren gekomen dat bij appellante een risico op overschatting (en dus) overvraging aanwezig is. Volgens appellante had daarom een beperking moeten worden aangenomen op ‘inzicht in eigen kunnen in het dagelijks functioneren’ (punt 1.4 in de FML). Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep een brief van 11 november 2022 van een psycholoog en een GZ-psycholoog, werkzaam bij Zuyderland Medisch Centrum, overgelegd. Hierin is vermeld dat bij appellante sprake is van een lage mentale belastbaarheid en emotieregulatieproblematiek. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat wegens haar emotie-regulatieproblematiek ook een beperking had moeten worden aangenomen voor ‘eigen gevoelens uiten’ (punt 2.7 in de FML).
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft een rapport van 15 maart 2024 overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de in hoger beroep door appellante overgelegde nadere medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten van het Uwv om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen en om appellante een WIA-uitkering te weigeren, in stand heeft gelaten. De Raad beoordeelt dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet WIA. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat medisch het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is geweest omdat appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is gezien tijdens een spreekuurcontact. Bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar is het niet (altijd) vereist dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. [3] Appellante is door de verzekeringsarts gezien tijdens een spreekuurcontact. Er is dus geen sprake van een zorgvuldigheidsgebrek dat in bezwaar moet worden hersteld. De verzekeringsarts heeft een onderzoek van de psyche heeft verricht. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat hij geen lichamelijk onderzoek heeft verricht omdat de psychische klachten bepalend zijn. In bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is geweest. Een hoorzitting (waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is) kan niet gelijkgesteld worden met (de beslotenheid van) een spreekuur. [4] Het achterwege laten van een spreekuurcontact in bezwaar maakt echter in dit geval niet dat de medische heroverweging in bezwaar onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting een psychische observatie verricht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de huisarts opgevraagd en ontvangen; dit betreft onder meer het in 3.1 vermelde rapport van PsyQ van 2 december 2013, informatie van de longarts van september 2021 en een verslag van een GGZ-psycholoog van een consult met appellante op 28 oktober 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie kenbaar bij de heroverweging betrokken en heeft naar aanleiding van de informatie van de GZ-psycholoog een aantal beperkingen toegevoegd aan de FML. Gelet op deze omstandigheden is het medisch onderzoek in bezwaar voldoende zorgvuldig geweest.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde psychische belastbaarheid. Naar aanleiding van de in bezwaar ontvangen informatie van de huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aantal beperkingen toegevoegd aan de FML wegens de mentale kwetsbaarheid van appellante; appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie en op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Verder is appellante beperkt voor samenwerken en intensief contact met klanten of patiënten. Om cognitieve overvraging te voorkomen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante beperkt geacht voor het hanteren van emotionele problemen van anderen. Gelet hierop is geen sprake van tegenstrijdigheden tussen het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante en de medische stukken van de behandelend sector. Appellante heeft in hoger beroep informatie van 11 november 2022 van het Zuyderland Medisch Centrum en een behandelovereenkomst van 7 februari 2024 voor haar psychische klachten overgelegd. In een rapport van 15 maart 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het gaat om medische informatie die dateert van (ruim) na de datum in geding en die geen nieuwe informatie bevat over de situatie van appellante rond de datum in geding. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de FML van 6 januari 2022, voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de ZW-uitkering van appellante per 4 oktober 2021 terecht met toepassing van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is beëindigd. Gelet op artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA kan de periode na 4 oktober 2021 niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de wachttijd in het kader van de Wet WIA. Gelet hierop heeft het Uwv appellante terecht een WIA-uitkering geweigerd per 1 december 2021 omdat de wachttijd van 104 weken per die datum niet is volgemaakt.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 oktober 2021 en de weigering van een WIA-uitkering per 1 december 2021 in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991 en 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1554.