ECLI:NL:CRVB:2022:1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
20/3734 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldig medisch onderzoek en de gevolgen voor de Ziektewet en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die voor 24 uur per week als medewerkster callcenter werkte, had zich ziekgemeld na beëindiging van haar dienstverband en ontving uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW). Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd vastgesteld dat appellante ongeschikt was voor haar maatgevende arbeid, maar geschikt voor andere functies. Het Uwv concludeerde dat appellante per 18 mei 2018 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% van haar maatmanloon kon verdienen. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv gehandhaafd, maar de rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep betwistte appellante de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, omdat er geen spreekuurcontact had plaatsgevonden met een geregistreerde verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende had gemotiveerd waarom een spreekuurcontact niet nodig was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor het Uwv werd opgedragen om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-.

Uitspraak

20 3734 ZW

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2020, 19/1483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via (video)bellen plaatsgevonden op 30 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is voor 24 uur per week werkzaam geweest als medewerkster callcenter. Na beëindiging van haar dienstverband zijn aan appellante uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellante heeft zich laatstelijk op 31 mei 2016 vanuit een werkloosheidssituatie ziekgemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten, waarna aan haar wederom een ZW-uitkering is toegekend. In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling is bij besluit van 1 mei 2017 vastgesteld dat appellante minder dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en is de ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Op 23 februari 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 20 maart 2018 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Wet WIA plaatsgevonden
.Daarbij is een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de voor appellante geldende beperkingen zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de medische beoordeling aangemerkt als een zogeheten Toetsing Verbetering Belastbaarheid 2e ziektejaar (TVB2) en heeft in dat kader vastgesteld dat appellante ongeschikt is voor haar maatgevende arbeid van medewerkster callcenter, maar geschikt voor passende functies op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 17 april 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar maatmanloon kan verdienen en daarom per 18 mei 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Bij een tweede besluit van 17 april 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 29 mei 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 17 april 2018 ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen de brief van 22 mei 2018 is niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2019 met een aangepaste FML ten grondslag, waarin de door de arts vastgestelde diagnose status na borstkanker met spanningsklachten is bevestigd, alsmede een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 april 2019. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat de arts die het medisch onderzoeksverslag heeft getoetst en akkoord bevonden een geregistreerde verzekeringsarts is. Verder heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat een WIA-aanvraag is ingediend niet wegneemt dat op grond van de ZW (ook) een TVB2 mag plaatsvinden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 18 mei 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Dat betekent dat appellante de wachttijd niet heeft volbracht, zodat het Uwv de WIA-uitkering terecht om die reden heeft afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De primaire verzekeringsarts in opleiding heeft het dossier bestudeerd, een anamnese inclusief dagverhaal afgenomen en appellante op het spreekuur van 20 maart 2018 lichamelijk en psychisch (observerend) onderzocht. Er werd geen informatie bij de behandelende sector opgevraagd, omdat op grond van de beschikbare medische gegevens voldoende informatie aanwezig was om tot een oordeel te komen. Deze beoordeling is goedgekeurd door een verzekeringsarts. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische gegevens bestudeerd en daarbij de bevindingen uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 20 maart 2018 kenbaar bij zijn heroverweging betrokken. Ook heeft hij psychisch observerend onderzoek verricht op de hoorzitting van 4 december 2018. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018, heeft de rechtbank de betrokkenheid van de verzekeringsarts in opleiding evenmin onzorgvuldig geacht. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep inconsistenties bevatten of dat die onvoldoende zijn gemotiveerd. Voor benoeming van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Appellante wordt niet in haar stelling gevolgd dat er gerede twijfel is over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dan wel de stelling dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Bovendien heeft appellante voldoende gelegenheid gehad om medische informatie in te brengen. De enkele stelling dat appellante zelf geen deskundigenonderzoek kan betalen, is dan ook onvoldoende om over te gaan tot benoeming van een deskundige.
2.2.
De beroepsgronden die erop neerkomen dat het Uwv na de WIA-aanvraag het recht op een ZW-uitkering van appellante niet meer mocht herbeoordelen slagen niet, zoals het Uwv met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3492, terecht heeft gesteld.
2.3.
Over de medische beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bekend is met de lichamelijke en mentale klachten van appellante en daarmee ook rekening heeft gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante verdergaand beperkt geacht op aspect 4.10.1 (buigen). De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of zij beperkt is op het reiken en werken onder schouderhoogte, omdat de zich in het dossier bevindende medische informatie daartoe geen aanleiding geeft. De stelling van appellante dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen is niet met medische informatie onderbouwd. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover geconcludeerd dat de door appellante gepresenteerde mate van inactiviteit niet in verhouding staat tot de medisch verklaarbare situatie en dat het hanteren van een urenbeperking onnodig
anti-revaliderend zou zijn. De rechtbank heeft geen reden gezien aan deze conclusie te twijfelen.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak de motivering door de rechtbank onvoldoende is. Appellante is lichamelijk en psychisch onderzocht door een verzekeringsarts in opleiding, wat onzorgvuldig is. Bovendien kan na een WIA-aanvraag geen TVB2 meer worden verricht. Dat heeft als gevolg dat het Uwv, indien appellante toegenomen klachten ondervindt, geen zogeheten Amber-beoordeling kan verrichten doordat appellante de wachttijd niet heeft volbracht. Verder is appellante meer beperkt dan de beperkingen die in de FML zijn opgenomen. Voorts zijn de geselecteerde functies ongeschikt. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig verricht, omdat goedkeuring van de door de verzekeringsarts in opleiding verrichte medische beoordeling heeft plaatsgevonden door een geregistreerd verzekeringsarts. Het Uwv heeft voorts gesteld bevoegd te zijn een TVB2beoordeling uit te voeren ook nadat een WIA-uitkering is aangevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de ZW per 18 mei 2018 op minder dan 35% heeft vastgesteld met als gevolg dat appellante per einde wachttijd, 29 mei 2018, geen recht heeft op een WIAuitkering omdat de wachttijd niet is volbracht. Gelet op het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich daarbij toe op twee vragen. De eerste vraag is of sprake is van een zorgvuldige medische beoordeling nu er geen spreekuurcontact met een (geregistreerd) verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. De tweede vraag is of het Uwv terecht in het geval van appellante een TVB2-beoordeling in plaats van een WIA-beoordeling heeft verricht.
4.2.
De eerste vraag wordt ontkennend beantwoord. In de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft de Raad onder meer overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.3.1.
Toegepast op de zaak van appellante leidt tot het volgende. Niet in geschil is dat in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een (geregistreerde) verzekeringsarts. In bezwaar is appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien tijdens een hoorzitting, waarbij een psychisch/cognitief onderzoek heeft plaatsgevonden. Nog los van het feit dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, kan een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 9 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3152). In zoverre is het medisch onderzoek onvolledig geweest.
4.3.2.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 januari 2019 niet toegelicht waarom in dit geval kon worden volstaan met een hoorzitting waarvan een deel als psychisch/cognitief onderzoek is aangemerkt. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv aan de hand van een notitie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2022 uiteengezet waarom een spreekuur geen toegevoegde waarde zou hebben. De fysieke klachten van appellante zijn in 2018 onderzocht, waarvoor beperkingen in de FML zijn opgenomen, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen aan de hoorzitting in 2018 waarbij een anamnese en een psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De bevindingen daarvan zijn uitgebreid vastgelegd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder is de door appellante overgelegde medische informatie van haar behandelaars in de beoordeling betrokken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken dat er medisch inhoudelijk iets is gemist. Deze motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een lichamelijk onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts kon worden afgezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gelet op de aard van de klachten van appellante, niet duidelijk gemaakt op basis van welke medische gegevens van een spreekuurcontact kon worden afgezien en heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom deze informatie hiervoor aanleiding gaf. Verder is hij niet ingegaan op de aard van de klachten van appellante. Het medisch onderzoek in de bezwaarfase is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid verricht.
4.4.
Nu het onderzoek onzorgvuldig is, en dat onderzoek alsnog zal moeten plaatsvinden, kan de beantwoording op de tweede vraag achterwege blijven. Daarbij wordt er nog wel op gewezen dat het eerste medische onderzoek dat bij appellante is verricht, mede vanwege haar aanvraag om een WIA-uitkering, primair was gericht op de situatie aan het einde van de wachttijd. Verder is appellante eerst een half jaar na die eerste beoordeling gezien door een geregistreerd verzekeringsarts. Zoals hiervoor werd geoordeeld, was dat verrichte onderzoek onzorgvuldig. Het Uwv zal dit gegeven dienen te betrekken bij de beantwoording van de tweede vraag.
5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
6. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv wordt opgedragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.
8. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan deze zaak een gemiddeld gewicht toegekend en is de waarde per punt € 759,-. De proceskosten worden vervolgens begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 11 april 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M. Geurtsen