ECLI:NL:CRVB:2024:1243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
21/3482 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het dagloon voor ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de hoogte van het dagloon van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 16 maart 2020 ziek meldde. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 78,28, maar de rechtbank Amsterdam heeft dit besluit vernietigd en het dagloon vastgesteld op € 79,36. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat het dagloon hoger zou moeten zijn, onder andere omdat hij loon ontving dat pas na de referteperiode werd uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv het dagloon correct heeft vastgesteld op € 79,36, in overeenstemming met de geldende bepalingen. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad ook wordt toegewezen. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en veroordeelt het Uwv tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

21/3482 ZW
Datum uitspraak: 19 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2021, 20/6655 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd voor zover daarbij het dagloon van de
ZW-uitkering is vastgesteld op € 78,28 en heeft bepaald dat het dagloon wordt vastgesteld op
€ 79,36. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Y. Schippers, advocaat. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 5 juni 2024 heeft appellant aan de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Appellant was werkzaam als pipe operator bij [werkgever B.V.], tot 3 november 2019 via [Uitzendbureau B.V. 1] ([Uitzendbureau B.V. 1]) en vanaf 12 november 2019 via [Uitzendbureau B.V. 2] ([Uitzendbureau B.V. 2]). Vanuit deze werkzaamheden heeft hij zich op 16 maart 2020 ziekgemeld. Bij besluit van 24 maart 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 18 maart 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, waarbij het dagloon is berekend op € 78,28. Het Uwv heeft in een besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2020 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het dagloon is vastgesteld op € 78,28 en het dagloon vastgesteld op € 79,36. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat uit het Suwinetuittreksel blijkt dat appellant op 16 maart 2020, de datum waarop appellant zich ziek heeft gemeld, alleen een dienstbetrekking had met [Uitzendbureau B.V. 2]. Gelet op het bepaalde in artikel 12c van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) kan alleen rekening worden gehouden met het loon dat appellant ontving van
[Uitzendbureau B.V. 2]. Omdat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het loon bij de laatste twee werkgevers, [Uitzendbureau B.V. 1] en [Uitzendbureau B.V. 2], moet het bestreden besluit worden vernietigd en is het beroep van appellant gegrond. De rechtbank heeft zelf voorzien in de zaak en het dagloon vastgesteld op € 79,36, gebaseerd op het loon dat appellant heeft verdiend bij [Uitzendbureau B.V. 2]. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het dagloon hoger vast te stellen. Appellant en zijn moeder hebben verklaard dat zij zijn uitgegaan van 70% van het brutoloon van appellant. Daarbij hebben zij er echter geen rekening mee gehouden dat het Dagloonbesluit voorschrijft dat het dagloon op basis van een bepaalde formule wordt berekend. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de hoogte van het dagloon voor zijn ZW-uitkering. Appellant heeft de berekening van het Uwv van het in beroep gewijzigde dagloon niet kunnen controleren omdat de nieuwe berekening niet is bijgevoegd in de stukken en hij deze niet van het Uwv heeft ontvangen. Uitgaande van de loonstroken zou het dagloon op een hoger bedrag moeten worden vastgesteld. Ook heeft appellant gesteld dat het loon voor de gewerkte uren in week 45 van 2019 (4 tot en met 10 november 2019) ten bedrage van bruto € 411,20, dat appellant pas op 7 februari 2020 heeft ontvangen, worden toegerekend aan de referteperiode. Voor het geval dat het dagloon hoger moet worden vastgesteld en er sprake is van een onrechtmatig besluit handhaaft appellant zijn verzoek tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd voor zover het de hoogte van het dagloon betreft. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de rechtbank de hoogte van het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 79,36. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Vastgesteld wordt dat het Uwv het dagloon berekend heeft in overeenstemming met de daarvoor geldende bepalingen uit de ZW en het Dagloonbesluit. Op 16 maart 2020 is appellant wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij [Uitzendbureau B.V. 2]. [Uitzendbureau B.V. 2] kent een aangiftetijdvak van een maand, zodat op grond van artikel 15, eerste lid, van de ZW en artikel 12b, eerste lid, van het Dagloonbesluit de referteperiode loopt van 1 februari 2019 tot en met 31 januari 2020. De werkzaamheden voor
[Uitzendbureau B.V. 2] zijn aangevangen op 12 november 2019. In de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 bedraagt het aantal loondagen 59. Het in deze periode genoten loon bedraagt volgens de gegevens uit de polisadministratie € 4.335,55. Dat leidt tot een dagloon van € 79,36.
4.3.
Dat het loon over de kalenderweek 45 van 2019 niet is meegenomen in de dagloonberekening is een gevolg van het feit dat [Uitzendbureau B.V. 2] dit loon heeft opgenomen in de loonaangifte over februari 2020 en heeft uitbetaald op 12 februari 2020. De maand februari 2020 ligt na de referteperiode. Daarmee is een juiste toepassing gegeven aan artikel 12d, eerste lid, van het Dagloonbesluit op grond waarvan betrokkene geacht wordt het loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.4.
In vaste rechtspraak over artikel 12d, eerste lid, van het Dagloonbesluit is geoordeeld dat deze toepassing van het Dagloonbesluit door de besluitgever is voorzien en dat deze er welbewust voor heeft gekozen om de berekening van dagloon te vereenvoudigen door uit te gaan van de gegevens in de polisadministratie, waarbij de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak.
Verwezen wordt naar de uitspraak van 1 augustus 2018. [1] Het Uwv heeft het dagloon dan ook terecht vastgesteld op € 79,36.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 april 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna twee maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 9 juni 2020 nog geen twee maanden geduurd. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal ruim vier jaar heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Omdat pas in hoger beroep volledig en voor appellant inzichtelijk de berekening van het dagloon is onderbouwd is het bestreden besluit, zoals door de rechtbank gewijzigd, onvoldoende gemotiveerd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.7.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting in hoger beroep ter waarde van € 875,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten die appellant heeft moeten maken in verband met het bijwonen van de zitting bij de Raad komen tot een bedrag van € 73,77 voor vergoeding in aanmerking. De berekening van de reiskosten is, zoals ter zitting besproken, gebaseerd op de (op basis van de ANWB-routeplanner berekende) afstand tussen de woonplaats van appellant ([woonplaats] in Duitsland) en station [naam station], zijnde 35,1 km enkele reis tegen € 0,28 per km, heen en retour in totaal € 19,66 en de reiskosten van station [naam station] naar Utrecht v.v. (openbaar vervoer 2e klas) van € 54,11. In totaal bedraagt de door het Uwv te vergoeden proceskosten € 1.823,77.
4.8.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).
4.9.
Ook wordt, in aanvulling op de opdracht van de rechtbank het griffierecht in beroep te vergoeden, bepaald dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.823,77;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Voor de vaststelling van het dagloon zijn in dit geschil van belang de ZW en het Dagloonbesluit zoals deze golden op 18 maart 2020.

Ziektewet

Artikel 15
1. Voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Deze regels zijn per 1 juni 2013 gesteld in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185).

Dagloonbesluit

Artikel 12b. Referteperiode voor ZW en Wazo
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de ZW, is ingetreden of waarin het recht op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1 van de Wazo is ontstaan.
Artikel 12c. Loonbegrip voor ZW en Wazo
1. Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in de referteperiode uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden of waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo is ontstaan, (…)
Artikel 12d. Algemene bepalingen over het loon voor ZW en Wazo
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
(…)
Artikel 12e. ZW- en Wazo-dagloon
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW en de Wazo is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D,
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261, dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden of waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo is ontstaan, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.