ECLI:NL:CRVB:2024:1178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/1805 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WW-zaak

Op 19 juni 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep van appellant is niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een WW-uitkering na beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de Staat der Nederlanden. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden wegens ernstig verwijtbaar handelen van appellant, wat leidde tot het niet uitbetalen van de WW-uitkering. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad overwoog dat appellant op het moment van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering, waardoor een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor hem geen feitelijke betekenis meer had. De Raad oordeelde verder dat appellant onvoldoende procesbelang had en dat de rechtbank in strijd met de Awb had gehandeld door appellant niet tijdig uit te nodigen voor de zitting. Desondanks werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, maar werd het Uwv wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/1805 WW
Datum uitspraak: 19 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2023, 22/283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 mei 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was vanaf 1 februari 2004 in dienst bij de Staat der Nederlanden (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.2.
Bij beschikking van 8 april 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en appellant met ingang van 8 april 2021 ontbonden vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van appellant. De kantonrechter heeft tevens bepaald dat appellant geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding.
1.3.
Appellant heeft op 6 mei 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.4.
Appellant heeft op 12 mei 2021 bij het Uwv het verzoek ingediend voor toestemming om werk te mogen gaan zoeken in Zwitserland met behoud van WW-uitkering.
1.5.
Het Uwv heeft in een besluit van 20 juli 2021 appellant in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met ingang van 8 april 2021. Omdat appellant verwijtbaar werkloos wordt geacht, wordt de WW-uitkering niet uitbetaald.
1.6.
Het Uwv heeft in een besluit van 21 juli 2021 bepaald dat het niet mogelijk is om in het buitenland met behoud van WW-uitkering werk te zoeken omdat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering.
1.7.
Bij de beslissing op bezwaar van 29 november 2021 heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 20 juli 2021 en 21 juli 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de besluiten van 20 juli 2021 en 21 juli 2021 gehandhaafd.
1.8.
In een beschikking van 5 april 2022 [1] heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de handelswijze van appellant wel verwijtbaar was, maar niet ernstig verwijtbaar. Dat betekent dat de kantonrechter ten onrechte heeft bepaald dat appellant geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding. Nu er een periode van een jaar is gelegen tussen de datum van ontvangst van het verzoekschrift en de ontbindingsbeslissing, had de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 8 mei 2021 behoren te ontbinden. Het Hof heeft de ontbindingsdatum daarom bepaald op 8 mei 2021 en werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 74.483,33 bruto aan appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft besloten de WW-uitkering van appellant niet uit te betalen wegens verwijtbare werkloosheid. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is geschonden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Kort samengevat heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat er geen sprake is geweest van verwijtbare werkloosheid. Ook is er ten onrechte geen hoorzitting gehouden en heeft de rechtbank zonder zijn aanwezigheid zijn zaak ter zitting behandeld. Hierdoor is er sprake van schending van het recht op een eerlijk proces.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Maar daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat het eerder ingenomen standpunt wordt verlaten en dat de WWuitkering thans per 8 april 2021 wordt ontzegd, omdat appellant op dat moment niet werkloos was.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [2] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [3]
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 8 april 2021 niet langer aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering voldoet, omdat er geen sprake is van werkloosheid. Door de beschikking van het Gerechtshof [woonplaats] is eerst op 8 mei 2021 sprake van werkloosheid. Dit betekent dat een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor appellant geen feitelijke betekenis meer heeft. Dat geldt zowel voor het niet betalen van de uitkering als de weigering van de toestemming om met behoud van uitkering werk te zoeken in Zwitserland. Bovendien is gebleken dat het Uwv inmiddels een afwijzend besluit heeft genomen op de WW-aanvraag van appellant per de eerste werkloosheidsdag, 8 mei 2021, en appellant tegen de afwijzing van zijn bezwaar beroep heeft gemaakt.
4.3.1.
Appellant heeft desgevraagd ter zitting naar voren gebracht dat zijn procesbelang is gelegen in het vaststellen van de feiten in het kader van de gestelde verwijtbare werkloosheid. De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant kan in de lopende beroepsprocedure bij de rechtbank Amsterdam met betrekking tot zijn WW-recht per 8 mei 2021 de feiten betwisten en zijn gronden met betrekking tot de door het Uwv aangenomen verwijtbare werkloosheid (opnieuw) naar voren brengen. In de rede ligt dat de rechtbank snel een oordeel zal geven over het WW-recht per 8 mei 2021.
4.3.2.
Gezien het voorgaande heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat sprake is van procesbelang.
4.4.
Wel is er aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Appellant heeft erover geklaagd dat de rechtbank zijn zaak heeft behandeld ter zitting zonder dat hij aanwezig was en dat hij niet was uitgenodigd. Omdat appellant, afgaande op de stukken, inderdaad door de rechtbank in strijd met de artikelen 8:56 en 8:37 van de Awb niet tijdig en niet bij aangetekende brief is uitgenodigd voor een zitting op 18 april 2022, heeft de rechtbank in strijd met de Awb gehandeld. Bij gebrek aan enige aanwijzing voor het tegendeel wordt verder aangenomen dat de kennisgeving en de uitnodiging appellant niet hebben bereikt.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2.
Uit 4.4 volgt dat appellant een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten bestaande uit reiskosten. De reiskosten die appellant heeft moeten maken in verband met het bijwonen van de zitting bij de Raad komen tot een bedrag van € 26,- voor vergoeding in aanmerking. Ook wordt bepaald dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 26,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1156.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:464.