ECLI:NL:CRVB:2024:1162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/97 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wajong-aanvraag wegens laattijdigheid en onvoldoende bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, geboren op 8 maart 1984, diende een laattijdige aanvraag in voor een Wajong-uitkering, welke door het Uwv op 13 januari 2021 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant na zijn achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was geworden en niet voldaan had aan de vereisten voor studeren in het jaar voorafgaand aan zijn eerste ziektedag in 2009.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, waaronder dat hij als jonggehandicapte moet worden aangemerkt en dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering op basis van zijn opleiding visagie. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet kon aantonen dat hij voor zijn achttiende jaar of binnen vijf jaar daarna als jonggehandicapte kon worden aangemerkt.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige rapportage zorgvuldig was en dat er onvoldoende medische gegevens beschikbaar waren om de situatie van appellant in de relevante periode te beoordelen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag door het Uwv terecht was en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/97 WAJONG
Datum uitspraak: 12 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 december 2022, 21/4358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant komt hij wel in aanmerking voor een Wajong-uitkering. Primair heeft appellant aangevoerd dat hij voor zijn achttiende verjaardag en in ieder geval in de vijf jaren daarna als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat als moet worden uitgegaan van 2009 als eerste ziektejaar, hij voorafgaand daaraan een opleiding heeft genoten op grond waarvan hij recht heeft op een Wajong-uitkering. De Raad volgt deze standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 mei 2024. Appellant is verschenen en is bijgestaan door mr. Boomstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op 8 maart 1984, heeft met een door het Uwv op 4 december 2020 ontvangen formulier een laattijdige aanvraag voor een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Het Uwv heeft een medisch onderzoek verricht, waarbij de beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van informatie van de behandelend sector, waaronder de praktijk voor
Cognitieve Gedragstherapie van 25 november 2011, de praktijk voor psychotherapie van
11 maart 2015, de GGZ inGeest, en AMC Divisie Psychiatrie, Zorglijn Angststoornissen van 7 juli 2014.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat uit de overgelegde gegevens blijkt dat hij na zijn achttiende verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en ook niet zes maanden of langer heeft gestudeerd in het jaar voordat hij ongeschikt werd. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2021 gehandhaafd. Volgens het Uwv is uit het medisch onderzoek gebleken dat de eerste ziektedag van appellant niet op een eerder moment is vast te stellen dan in 2009. Dat is na het achttiende jaar van appellant. Verder kan appellant op basis van de door hem gevolgde visagie-opleiding niet worden gezien als studerende.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij vooropgesteld dat de aanvraag van appellant een laattijdige aanvraag is, waarop de Wajong 2015 van toepassing is. Dan moet worden beoordeeld of appellant op grond van het eerste lid of het tweede lid van artikel la:1 van de Wajong 2015 kan worden aangemerkt als jonggehandicapte en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat hij op zijn achttiende verjaardag jonggehandicapte was of dat alsnog binnen vijf jaar daarna is geworden. De te beoordelen periode heeft de rechtbank vastgesteld op 8 maart 2002 tot en met 8 maart 2007.
2.1.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in het dossier aanwezige en in bezwaar verkregen medische gegevens bestudeerd en appellant telefonisch gehoord. Deze gegevens en de uit het telefonisch contact verkregen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling betrokken.
2.2.
De rechtbank overweegt dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de informatie uit 1998 van de KNO-arts en de logopedist volgt dat de stemklachten van appellant (daling van de stem met overslaan) niet een gevolg waren van ziekte of gebrek, maar van een normaal fysiologisch verschijnsel in de puberteit. De omstandigheid dat appellant op vroege leeftijd kaal werd, is ook niet een gevolg van ziekte of gebrek, maar van genetische aanleg. Het om die reden bezoeken van een haarkliniek betreft een cosmetisch en niet een medisch probleem. De gestelde slaapproblemen en in 2008 ontwikkelde chronische hyperventilatie worden niet onderbouwd met medische stukken uit die tijd. Pas in 2009 meldt appellant zich met hyperventilatieklachten bij zijn huisarts en dat heeft geleid tot behandeling bij een psycholoog die onder meer een stoornis in de lichaamsbeleving vaststelt. Appellant heeft geen medische gegevens over zijn functioneren verstrekt, waaruit blijkt dat hij voor 2009 een medische aandoening had. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat op grond van de in 2009, op zijn 25ste, bij appellant vastgestelde diagnose in de lichaamsbeleving, geen oordeel kan worden gegeven over de medische situatie van appellant rond zijn achttiende jaar. Gegevens over de medische situatie van appellant zijn alleen beschikbaar vanaf 2009 en daarmee ver na de te beoordelen periode.
2.3.
Ook heeft appellant volgens de rechtbank niet voorafgaand aan zijn eerste dag van arbeidsongeschiktheid in 2009 een opleiding genoten als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, onder b, van de Wajong 2015. Appellant is in 2008 gestart met de opleiding visagie bij
House of Orange, maar op basis van deze opleiding kan appellant niet worden aangemerkt als studerende als bedoeld in artikel 1:4 van de Wajong 2015. Deze opleiding is ook geen opleiding in de zin van het Besluit Uitbreiding kring studerenden Wajong (Besluit). Aan deze opleiding is geen stage verbonden. Bovendien voldoet de opleiding met een duur van zeventien weken niet aan het vereiste aantal klokuren.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat uit de overgelegde informatie blijkt dat hij voor zijn achttiende verjaardag en in ieder geval in de vijf jaren erna als jonggehandicapte kan worden aangemerkt wegens het duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Subsidiair heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij op grond van de door hem gevolgde opleiding bij House of Orange in aanmerking dient te komen voor een Wajong-uitkering. Verder heeft appellant aangevoerd dat het weigeren van een
Wajong-uitkering in zijn geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dat de verzekeringsartsen van het Uwv de eerste ziektedag arbitrair hebben vastgesteld in 2009 is volgens appellant in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft appellant verwezen naar al wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Het is aan appellant om in hoger beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met de aangevallen uitspraak over het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaar- en beroepschrift wordt niet als een gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in de aangevallen uitspraak. Verder zijn de aanvullende gronden in essentie een herhaling van de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd besproken en afgewezen. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank en de daaruit getrokken conclusies en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag als die van appellant een beoordeling worden gedaan over een tijdvak in een (ver) verleden. Dit maakt dat het met het verstrijken van de tijd steeds lastiger wordt om de mate van functioneren als gevolg van ziekte en/of gebrek te kunnen vaststellen. In ieder geval is daarvoor nodig dat voldoende informatie beschikbaar is over de medische situatie van de betrokkene in het van belang zijnde tijdvak. Als onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, komt dit volgens vaste rechtspraak voor risico van de betrokkene (zie onder meer de uitspraken van de Raad van
31 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3451 en 30 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1678).
Zoals onder 4.1 overwogen wordt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd waarom geen oordeel kan worden gegeven over de medische situatie van appellant op zijn achttiende jaar onderschreven. De grond dat in strijd met de zorgvuldigheid de eerste ziektedag is vastgesteld in 2009 slaagt om deze reden evenmin.
4.3.
In de stukken die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, zoals een deel van een huisartsenjournaal, informatie van het Leids Universitair Medisch Centrum van 26 juni 2009 en het e-mailbericht van mevrouw Scheeren van 7 oktober 2022 over een faalangst-reductie- cursus, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. In het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2023 is genoegzaam gemotiveerd dat het ervaren van faalangst en het volgen van een cursus niet leidt tot de conclusie dat sprake is van ziekte of gebrek. Bovendien gaat de e-mail van Scheeren over de inhoud van de cursus (algemene tekst) en bevat deze geen gegevens over de toenmalige klachten of het toenmalig functioneren van appellant. Verder past de informatie van het LUMC bij de reeds bekende gegevens dat er in 2009 angstklachten waren waarvoor appellant in behandeling kwam. Ten slotte verwijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor wat betreft de vroege kaalheid zoals vermeld in het huisartsenjournaal naar haar eerdere rapport waarin reeds is aangegeven dat dit een gevolg is van genetische aanleg en geen ziekte of gebrek betreft.
4.4.
Appellant heeft ter zitting erkend dat de visagie-opleiding niet voldoet aan de eis van ten minste 213 klokuren per kwartaal en dat aan deze opleiding evenmin een stage is verbonden, zodat hij op grond van de Wajong en het Besluit niet als studerende is aan te merken. Dat, zoals appellant heeft gesteld, de visagie-opleiding wel een serieuze opleiding is, is onvoldoende om appellant als studerende in de zin van artikel 1:4 van de Wajong aan te merken. Dat appellant in 2006-2007 een opleiding heeft gevolgd op grond waarvan hij mogelijk wel als studerende zou zijn aan te merken, zoals appellant heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Daarmee is immers niet voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, onder b, van de Wajong, dat de opleiding in het jaar voorafgaand aan zijn eerste dag van arbeidsongeschiktheid in 2009 is genoten.
4.5.
Anders dan appellant stelt maakt zijn inkomenssituatie – waarbij hij financieel wordt ondersteund door zijn moeder – niet dat sprake is van een bijzonder geval, waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit tot weigering van de Wajong-uitkering onevenwichtig moet worden geacht omdat het besluit voor appellant onredelijk bezwarend zou zijn. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en D.S. de Vries en
B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.
(getekend) C.F.E. Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt