In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, geboren op 8 maart 1984, diende een laattijdige aanvraag in voor een Wajong-uitkering, welke door het Uwv op 13 januari 2021 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant na zijn achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was geworden en niet voldaan had aan de vereisten voor studeren in het jaar voorafgaand aan zijn eerste ziektedag in 2009.
De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, waaronder dat hij als jonggehandicapte moet worden aangemerkt en dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering op basis van zijn opleiding visagie. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet kon aantonen dat hij voor zijn achttiende jaar of binnen vijf jaar daarna als jonggehandicapte kon worden aangemerkt.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige rapportage zorgvuldig was en dat er onvoldoende medische gegevens beschikbaar waren om de situatie van appellant in de relevante periode te beoordelen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag door het Uwv terecht was en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.