ECLI:NL:CRVB:2024:1091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
23/23 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding studieschuld in faillissement en toepassing van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vergoeding van een studieschuld van € 26.775,73 die betrokkene had afgesproken met zijn werkgever, die failliet was verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze vergoeding volledig moest overnemen, maar het Uwv was het hier niet mee eens en stelde dat de vergoeding niet gemaximeerd was zoals vereist door artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vergoeding niet gemaximeerd hoefde te worden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en gaf het Uwv opdracht om een nieuw besluit te nemen, waarbij de vergoeding voor de studieschuld per maand gemaximeerd moet worden. De Raad benadrukte dat de wettelijke bepalingen omtrent de maximering van de uitkering dwingend zijn en dat er geen onredelijke uitkomsten zijn die aanleiding geven tot afwijking van deze regels. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de WW in faillissementssituaties, vooral met betrekking tot de vergoeding van studieschulden en de maximering van uitkeringen.

Uitspraak

23/23 WW
Datum uitspraak: 30 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 november 2022, 21/5583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de tussen betrokkene en werkgever afgesproken vergoeding voor de studieschuld van € 26.775,73 netto moet overnemen met toepassing van hoofdstuk IV van de WW (faillissementsuitkering). Het Uwv heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Raad volgt het standpunt van het Uwv dat de rechtbank ten onrechte de vergoeding niet heeft gemaximeerd zoals bepaald in artikel 64, vierde lid, van de WW. De Raad volgt het standpunt van het Uwv niet ten aanzien van de omvang van de overnameperiode zoals bepaald in artikel 64, eerste lid, van de WW. Het recht van betrokkene op vergoeding van de studieschuld, moet, voor zover de opbouw hiervan binnen de overnameperiode valt, evenredig worden toegerekend aan de overnameperiode van artikel 64, eerste lid, onder a en b, van de WW en vervolgens per maand gemaximeerd zoals is bepaald in artikel 64, vierde lid en volgende, van de WW. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit en geeft het Uwv opdracht om een nieuw besluit te nemen.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Namens betrokkene heeft mr. E.P. Koevoets een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Koevoets.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is per 23 februari 2015 in dienst getreden als software developer bij
[naam B.V.] handelende onder de naam [werkgever B.V.] (werkgever). Betrokkene en werkgever zijn op 19 februari 2019 een addendum II bij de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat de werkgever bereid is de studieschuld van betrokkene van € 26.775,73 te vergoeden op basis van de onderstaande voorwaarden:
1. Betrokkene moest in dienst blijven tot ten minste januari 2021;
2. Gedurende deze periode vond vier keer een evaluatie over het functioneren van betrokkene plaats op respectievelijk 1 juli 2019, 1 januari 2020, 1 juli 2020 en 1 januari 2021. Deze evaluaties waren bepalend voor het toekennen van telkens ¼ deel van bovengenoemde studieschuld;
3. Per 20 januari 2021 zou het nettobedrag worden overgemaakt als betrokkene aan de gestelde voorwaarden voldeed.
1.2.
Op 24 november 2020 is werkgever failliet verklaard. Op 26 november 2020 heeft de curator het dienstverband met betrokkene opgezegd.
1.3.
Betrokkene heeft op 7 december 2020 bij het Uwv een uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever aangevraagd. Daarbij heeft betrokkene het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de loonbetalingsverplichtingen van werkgever over te nemen, alsmede reiskosten voor de maanden oktober 2020 en november 2020 en een bedrag van € 26.775,73 netto voor vergoeding van de studieschuld zoals overeengekomen in addendum II van de arbeidsovereenkomst
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het Uwv betrokkene een faillissementsuitkering toegekend. Het Uwv heeft geweigerd de studieschuld te vergoeden, omdat de betaling op
20 januari 2021 buiten de overnameperiode voor loonbetalingsverplichtingen ligt. De overnameperiode eindigde zes weken na de opzegging van de arbeidsovereenkomst, op
7 januari 2021.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de studieschuld tot een bedrag van € 1.555,95 vergoed. Het Uwv is teruggekomen op het eerdere standpunt en stelt dat een vordering moet kunnen worden toegerekend aan de overnameperiode. Niet ter discussie staat dat betrokkene in dienst is gebleven tot tenminste januari 2021 en dat er viermaal evaluaties plaatsvonden die bepalend waren voor het toekennen van vergoeding van telkens ¼ van de studieschuld. Gelet op de aard van de gemaakte afspraken over het uitbetalen van de studieschuld is volgens het Uwv sprake is van een verkapte prestatiebonus. De met de werkgever overeengekomen afspraken zoals vastgelegd in de arbeidsovereenkomst inzake de studieschuld maakt dat deze vordering eerst op 1 januari 2021 opeisbaar is geworden. Dat de hoogte van de studieschuld mede wordt bepaald door hetgeen in de periode voorafgaand aan 1 januari 2021 is afgesproken, maakt dat niet anders. Dat betekent dat alleen de over de periode van 1 januari 2021 tot en met 7 januari 2021 opgebouwde vergoeding voor de studieschuld voor overname in aanmerking komt. Dat bedrag wordt vervolgens, samen met de overige aan de maand januari 2021 toe te rekenen loonbestanddelen, gemaximeerd op grond van artikel 64 van de WW.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat het griffierecht aan betrokkene wordt vergoed. De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat het Uwv de in de arbeidsovereenkomst opgenomen vergoeding van de studieschuld tot een bedrag van € 26.775,73 (netto) aan betrokkene moet vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de vergoeding van de studieschuld op 1 januari 2021 – en dus tijdens de opzegtermijn – opeisbaar is geworden. Om voor overneming in aanmerking te komen, moet een aanspraak betrekking hebben op de periode van de opzegtermijn. Nu de vergoeding van de studieschuld binnen de opzegtermijn volledig opeisbaar is geworden, komt deze volledig voor overneming, zoals bedoeld in hoofdstuk IV van de WW, in aanmerking.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv volgt het standpunt van de rechtbank dat de vergoeding voor de studieschuld vanaf 1 januari 2021 – en daarmee voor afloop van de opzegtermijn – volledig opeisbaar is geworden en in die zin voor volledige overneming in aanmerking komt. Volgens het Uwv heeft de rechtbank hierbij echter ten onrechte geen rekening gehouden met de loonmaximeringsbepaling van artikel 64, vierde lid en volgende, van de Werkloosheidswet. Dit betekent – kort samengevat – dat betrokkene ten hoogste recht heeft op anderhalf keer het (dag)loon over de periode 1 januari 2021 tot en met 7 januari 2021.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens betrokkene heeft het er de schijn van dat de rechtbank artikel 64, vierde lid, van de WW buiten beschouwing heeft gelaten, mogelijk vanwege de onredelijke uitkomst die onverkorte toepassing van dit lid voor betrokkene heeft. Van de totale overeengekomen en later toegekende vergoeding/bonus van € 26.775,73 (netto), blijft een bedrag van € 1.555,96 bruto over dat betrokkene met twee jaar goed functioneren heeft verdiend. Het Uwv heeft niet alleen de hoogte gemaximeerd, maar ook de periode, door slechts de periode van 1 januari 2021 tot en met 7 januari 2021 te nemen. Betrokkene heeft met iedere positieve beoordeling ¼ deel van de studieschuldvergoeding veiliggesteld. Hij moest alleen nog tot 1 januari 2021 doorwerken voordat de volledige vergoeding op 20 januari 2021 tot uitbetaling zou komen. Door onverkorte toepassing van artikel 64, vierde lid, van de WW wordt betrokkene ernstig benadeeld.

Het oordeel van de Raad

4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn ook te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.1.
Artikel 64, eerste lid, van de WW luidt:
Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2°. de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°. de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden.
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
4.2.2.
Artikel 64, vierde lid, van de WW luidt:
Voor zover de uitkering betrekking heeft op het loon, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, bedraagt de uitkering per kalendermaand, zonder verrekening van inkomen als bedoeld in artikel 65, ten hoogste 100/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75.
Overname van de vergoeding van de studieschuld/over welke periode?
4.3.
De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt genomen dat de vergoeding voor de studieschuld valt onder het begrip loon in artikel 64, eerste lid, van de WW. Vervolgens moet worden beoordeeld of de vergoeding valt toe te rekenen aan (periode a) 28 augustus 2020 tot en met 26 november 2020 en (periode b) 27 november 2020 tot en met 7 januari 2021.
4.4.
De vergoeding van werkgever voor de studieschuld van betrokkene is een beloning die betrokkene zou hebben ontvangen voor het in dienst blijven van 19 februari 2019 tot tenminste 1 januari 2021 en het gedurende deze tijd voldoende functioneren in zijn functie. Appellant was op 1 januari nog in dienst en niet in geschil is dat betrokkene in de genoemde periode voldoende heeft gefunctioneerd. Op 1 januari 2021 werd aan alle criteria voldaan voor uitbetaling van die beloning, waarbij iedere evaluatie – van de in totaal vier evaluaties – bepalend was voor het toekennen van vergoeding van telkens ¼ deel van de studieschuld. Gelet hierop, is de vergoeding voor de studieschuld opgebouwd in en kan deze worden toegerekend aan de periode 19 februari 2019 tot en met 1 januari 2021. Voor overname komt dan in aanmerking de vergoeding die is opgebouwd in de periode genoemd in artikel 64, eerste lid, onderdelen a en b, van de WW. Dat zijn dus dertien weken voor 26 november 2020 (dag van de opzegging) en de periode tussen 26 november 2020 en 1 januari 2021 (het deel van de opzegtermijn waarbinnen nog sprake was van de werking van het studieschuldbeding). Dit betekent dat het Uwv de studieschuld dient te vergoeden over de periode 28 augustus 2020 tot en met 1 januari 2021.
Maximering
4.5.
Het Uwv zal de vergoeding voor de studieschuld over de in 4.4 vastgestelde periode dus naar evenredigheid moeten toerekenen aan de maanden augustus tot en met december 2020. Vervolgens moet het Uwv voor iedere maand het totale loon dat voor overname in aanmerking komt, maximeren op de wijze zoals beschreven in artikel 64, vierde lid en volgende, van de WW. Dat komt kort samengevat en globaal neer op een maximum van anderhalf maal het loon per maand.
4.6.
Betrokkene heeft aangevoerd dat toepassing van de maximeringsregeling van artikel 64, vierde lid en volgende, van de WW in zijn geval tot een onredelijke uitkomst leidt en hij daardoor ernstig wordt benadeeld. De Raad begrijpt dat standpunt aldus, dat betrokkene vindt dat maximering van de vergoeding van de studieschuld die voor overname in aanmerking komt, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en om die reden in zijn geval niet moet worden toegepast.
4.7.
De Raad volgt dit standpunt van appellant niet. De toepassing van de maximeringsregeling van artikel, 64, vierde lid en volgende, van de WW vloeit dwingend voort uit een wet in formele zin. Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staan dan artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid in de weg aan toetsing aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, waardoor aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (zogenoemde ‘contra-legemtoepassing’). [1]
4.8.
De artikelen 64, vierde lid en volgende, van de WW zijn ingevoerd per 1 januari 2016. [2] Om te voorkomen dat de kosten van de overnemingsregeling te hoog zouden worden, heeft de wetgever de loonovername beperkt tot een bedrag ter hoogte van anderhalf maal het maximumdagloon. Dit is een uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest om loonovernameverplichtingen te beperken en deze omstandigheid is uitdrukkelijk verdisconteerd in de afweging van de wetgever. [3] Van een onbedoeld of onevenredig gevolg is geen sprake.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 64, eerste lid, van de WW (de periode waaraan de vergoeding van de studieschuld moet worden toegerekend) en aan artikel 64, vierde lid en volgende, van de WW (de maximering van het over te nemen loon). Het hoger beroep van het Uwv is gegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en de vergoeding van de studieschuld heeft vastgesteld op € 26.775,73 netto.
4.10.
Uit 4.4 volgt dat (ook) het Uwv in het bestreden besluit de overeengekomen vergoeding van de studieschuld niet op juiste wijze als loon heeft toegerekend aan de perioden die zijn genoemd in artikel 64, eerste lid, van de WW. Vanwege die onjuiste toerekening, is in het bestreden besluit de in artikel 64, vierde lid en volgende, van de WW voorgeschreven maximering onjuist berekend. De Raad zal het Uwv opdracht geven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2021 met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
Betrokkene krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (2 punten met een waarde van € 875,- per punt)) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
6.2.
De Raad ziet aanleiding om griffierecht te heffen van het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en de vergoeding van de studieschuld heeft vastgesteld op € 26.775,73 netto;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en W.R. van der Velde en
W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

WW

Artikel 61

Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

Artikel 641. Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:1°.de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;

2°.de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°.de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°.de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
2. Ten aanzien van het eerste lid, onderdeel a, geldt dat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk het loon omvat over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het UWV redelijkerwijs had moeten worden beëindigd of opgezegd, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is beëindigd of opgezegd.
(..)
4.
Voor zover de uitkering betrekking heeft op het loon, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, bedraagt de uitkering per kalendermaand, zonder verrekening van inkomen als bedoeld in artikel 65, ten hoogste 100/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75.
(..)
7. Indien het loon, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, betrekking heeft op een periode die niet aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand of niet op de laatste dag van een kalendermaand eindigt, bedraagt de uitkering in die kalendermaand, zonder verrekening van inkomen als bedoeld in artikel 65, ten hoogste 100/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, vermenigvuldigd met 21,75 maal het verschil tussen enerzijds het totale aantal dagen in die kalendermaand en anderzijds het aantal dagen in die kalendermaand voordat voornoemde periode is aangevangen of nadat voornoemde periode is geëindigd, gedeeld door het totaal aantal dagen in die kalendermaand. Bij het bepalen van het aantal dagen in een kalendermaand worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
(..)
9. Indien de uitkering is verminderd op grond van het vierde of zevende lid, worden de verschillende tot het loon behorende elementen naar evenredigheid betaald.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:237.
2.Stb. 2014, 216.
3.Kamerstukken 2013-2014, 33818, nr. 3, p. 61-62.