ECLI:NL:CRVB:2024:109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
22/756 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 19 mei 2009, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant had zich ziekgemeld met psychische klachten en migraine na een kort dienstverband bij [Naam B.V.]. Het Uwv concludeerde dat appellant niet voldeed aan de vereiste wachttijd voor de WIA-uitkering, omdat hij niet aaneengeschakeld arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2024 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen. De Raad bevestigde dat de vastgestelde belastbaarheid van appellant per 4 mei 2007 juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad wees erop dat appellant bij aanvang van zijn dienstverband al psychische klachten had en dat de arbeidsdeskundige terecht had geconcludeerd dat appellant geschikt was voor andere functies, waardoor er geen recht op WIA-uitkering bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die op € 3.500,- werden begroot, en het griffierecht van in totaal € 184,- diende te worden vergoed.

Uitspraak

22/756 WIA
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 januari 2022, 20/945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Namens appellant is mr. Aslan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend per 19 mei 2009, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft geweigerd.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is vanuit de situatie dat hij bijstand ontving vanaf 4 mei 2007 via [Naam B.V.] werkzaam geweest als assistent medewerker voor 32 uur per week bij [Naam bedrijf] . Op 21 mei 2007 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten en migraine. Het dienstverband met [Naam B.V.] is per 22 mei 2007 beëindigd, waarna appellant weer bijstand heeft ontvangen.
1.2.
Appellant heeft op 5 september 2019 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend, waarin hij heeft gemeld dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag 21 mei 2007 is. Daarna heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat niet kan worden gesteld dat appellant na 21 mei 2007 een aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Met een besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 mei 2009 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet voldoet aan de voorgeschreven wachttijd.
1.3.
Met een besluit van 26 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij, onder verwijzing naar onder meer artikel 43 (oud) en artikel 46 (oud) van de Wet WIA, het gewijzigde standpunt ingenomen dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIAuitkering, omdat hij voor aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 14 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Gewijzigde grondslag bestreden besluit in beroep
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv – onder verwijzing naar rapporten van 29 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 juli 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – de motivering van het bestreden besluit opnieuw gewijzigd, in die zin dat de grondslag van het bestreden besluit artikel 46, derde lid (oud) van de Wet WIA moet zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat, gezien de gezondheidstoestand van appellant bij aanvang van de verzekering, te verwachten was dat arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar zou intreden. Zij heeft de belastbaarheid van appellant per 4 mei 2007 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2020, die zij ook van toepassing acht op de medische situatie van appellant per 19 mei 2009. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant per 4 mei 2007 ongeschikt was voor de arbeid als assistent medewerker. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste loonwaarde een fictieve maatman voor appellant vastgesteld, zijnde de functie van papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant geschikt geacht om deze functie ook per 19 mei 2009 te vervullen, waarmee geen sprake is van verlies van verdiencapaciteit en geen recht op WIA-uitkering is ontstaan.
Uitspraak van de rechtbank
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft gewezen op vaste rechtspraak van de Raad [1] , waaruit blijkt dat bij een laattijdige aanvraag, zoals hier aan de orde, het bewijsrisico dat het medische beeld met het verstrijken van de tijd dan steeds moeilijker is vast te stellen, bij de aanvrager ligt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat voor aanvang van de verzekering al lang sprake was van chronische psychische klachten, die na het plotseling overlijden van de vader van appellant in februari 2007 zijn verergerd. Gelet hierop heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in haar conclusie dat arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang van de verzekering (kennelijk) te verwachten was. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij aan het werk moest maar al had gezegd dat hij niet kon werken vanwege somberheid, piekeren, migraine en vergeetachtigheid. Er kwam niet veel uit zijn handen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is geweest van een toename van beperkingen sedert aanvang van de verzekering. Appellant heeft geen medische stukken ingediend die aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat het laatst verrichte arbeid niet maatgevend kan worden geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de fictieve maatman terecht vastgesteld op de functie van papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040). Hieruit volgt dat appellant per 19 mei 2009 geen verlies aan verdiencapaciteit heeft.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte is geconcludeerd dat arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na indiensttreding bij [Naam B.V.] te verwachten was. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv niet had mogen overgaan tot het vaststellen van een fictieve maatman, omdat geen sprake is van een situatie waarbij de maatgevende arbeid bij aanvang van de verzekering ongeschikt was. Appellant heeft erop gewezen dat hij reeds voor aanvang van het dienstverband met [Naam B.V.] via de sociale dienst elders werkzaam was, te weten bij Impuls. Appellant is destijds gezien door een bedrijfsarts, die bekend was met zijn psychische klachten. De bedrijfsarts heeft desondanks de sociale dienst geadviseerd om appellant deel te laten nemen aan een reintegratietraject. Ook is de bedrijfsarts op enig moment tot de conclusie gekomen dat uitbreiding van de werkuren naar 24 en vervolgens naar 32 uur mogelijk is. Kennelijk achtte hij appellant hiertoe in staat. Daarnaast is appellant in staat geweest om zeventien dagen als assistent medewerker te werken. Pas in zijn brief van 15 mei 2007, dus na aanvang van het dienstverband bij [Naam B.V.] heeft de bedrijfsarts forse psychische klachten benoemd. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te veel betekenis toegekend aan de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking heeft aangenomen, onvoldoende is om het werk als assistent medewerker voor appellant ongeschikt te achten. Tot slot had de rechtbank het Uwv moeten veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en beroep, omdat het Uwv zijn standpunt heeft gewijzigd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen in het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan artikel 46, derde lid, aanhef en onder a (oud), van de Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 30 juni 2020 de beperkingen van appellant bij aanvang van de verzekering, te weten 4 mei 2007 opgenomen. De FML is volgens haar tevens geldig per einde wachttijd, te weten 19 mei 2009. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 26 maart 2021 vastgesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor zijn werk als assistent medewerker, maar dat hij nog wel geschikt wordt geacht voor door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op minder dan 35%.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Op grond van artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, zoals deze luidde tot 1 januari 2011, worden bij de vaststelling van het maatmaninkomen buiten aanmerking gelaten verdiensten die meer bedragen dan gelet op de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid kan worden verdiend door de verzekerde die gedeeltelijk arbeidsgeschikt, doch niet volledig arbeidsongeschikt is op het tijdstip van aanvang van de verzekering (,,,).
4.3.
Gelet op de eerste ziektedag van appellant, 21 mei 2007, volgt uit artikel 133f, van de Wet WIA, dat artikel 46 van de Wet WIA, zoals deze luidde tot 1 januari 2011, voor hem onverkort van toepassing is gebleven.
4.4.
Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest. Volgens vaste rechtspraak dienen de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de verzekering voldoende en ondubbelzinnige indicaties te geven. [2]
De medische beoordeling
4.5.
De Raad stelt voorop dat appellant niet heeft betwist dat zijn belastbaarheid per 19 mei 2009 juist is vastgesteld. Het geschil in hoger beroep gaat om de vraag of appellant bij aanvang van zijn dienstverband met [Naam B.V.] ongeschikt was voor zijn werk als assistent medewerker. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 4 mei 2007. In haar rapport van 18 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de FML van 30 juni 2020 een juist beeld geeft van de beperkingen die appellant toen had. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn niet alleen gebaseerd op wat appellant tijdens de hoorzitting heeft verteld, te weten dat hij van de gemeente aan het werk moest, terwijl hij al gezegd had dat hij ziek was, dat er niet veel uit zijn handen kwam, dat hij last had van somberheid, piekeren en hevige migraine en zich na drie weken ziek heeft gemeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat uit verschillende gegevens in het dossier blijkt dat appellant ten tijde van belang met depressieve klachten kampte. Zo maakte de bedrijfsarts in een stuk van 17 november 2006 melding van een chronisch ziektebeeld. Verder blijkt uit informatie van de huisarts dat appellant zich op 21 februari 2007 met rouw- en angstklachten bij de huisarts meldde na het plotselinge overlijden van zijn vader. Op 10 mei 2007 vroeg appellant de huisarts om een verwijzing naar de Riagg vanwege klachten van somberheid en angst en concentratie- en slaapproblemen. Hij kreeg van de huisarts dezelfde maand een antidepressivum en werd voor behandeling naar de specialistisch GGZ-instelling Dimence verwezen. Door Dimence werd in november 2007 vastgesteld dat appellant bekend was met somberheidsklachten, die zijn verergerd na het plotseling overlijden van zijn vader. Naast de toelichting op de psychische belastbaarheid van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de huisarts in 2006 toenemende migraineklachten heeft genoemd. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellant op 4 mei 2007. De informatie van de bedrijfsarts, waarnaar appellant verwijst, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. In haar rapport van 18 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat het contact op 17 november 2006, waarin de bedrijfsarts urenuitbreiding heeft geadviseerd over de Impuls opstapbaan gaat en niet over de baan via [Naam B.V.] en dat uit de stukken niet is gebleken dat appellant vanaf november 2006 daadwerkelijk heeft opgebouwd in uren. Bovendien dateert het overlijden van de vader van appellant en de toename van de psychische klachten van appellant van na november 2006. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aannemelijk maken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 4 mei 2007.
De arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 juni 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 26 maart 2021 inzichtelijk gemotiveerd waarom de laatstelijk door appellant vervulde functie van assistent medewerker niet als maatgevende arbeid kan worden aangemerkt. Deze conclusie is, naast de in de FML opgenomen urenbeperking, gebaseerd op de vaststelling dat de functie als assistent medewerker, die werk aan een lopende band betrof, ongeschikt was omdat de werkzaamheden worden verricht in de directe nabijheid van collega’s, zodat sprake is van een bezwaarlijke, structurele afleiding door activiteiten van anderen. Dit conflicteert volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de beperking in de FML op item 1.9.4. Er bestaat geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen en de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant juist berekend op minder dan 35%.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering per 19 mei 2009 toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het Uwv pas in hoger beroep afdoende duidelijkheid heeft gegeven over de grondslag van de berekening van het maatmaninkomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en op € 1.750,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. Zwijnenberg

Voetnoten

1.De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2019,
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1013.