ECLI:NL:CRVB:2024:1085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
23/684 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een loonsanctie heeft opgelegd aan de werkgever, die onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. De werknemer, werkzaam als sales manager, meldde zich op 15 mei 2018 ziek met psychische klachten en vroeg op 24 februari 2020 een WIA-uitkering aan. Het Uwv stelde vast dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren en legde een loonsanctie op, die de werkgever verplichtte het loon door te betalen tot 11 mei 2021.

De werkgever was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij wel degelijk voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De rechtbank Amsterdam oordeelde in eerste instantie in het voordeel van de werkgever, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de werkgever inderdaad onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad oordeelde dat er re-integratiekansen zijn gemist en dat de werkgever niet adequaat heeft gereageerd op het arbeidsconflict dat speelde.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waardoor de loonsanctie in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

23/684 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2023, 21/999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 3 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin betrokkene tegenover werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot
11 mei 2021 (loonsanctie). Volgens werkgever is dat niet het geval omdat zij – anders dan het Uwv heeft aangenomen – wel voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan werkgever terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. De gemachtigde van werkgever, mr. P. Weijmans, advocaat, heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 april 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings. Namens werkgever zijn mr. Weijmans en F. van den Nieuwenhof, medisch adviseur, verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van
belang.
1.1.
Betrokkene was werkzaam bij werkgever als sales manager voor 40 uur per week. Op
15 mei 2018 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Betrokkene heeft op
24 februari 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft onderzoek verricht en een rapport opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 23 maart 2020 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van werkgever onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 30 maart 2020 heeft het Uwv aan werkgever een loonsanctie opgelegd. Werkgever moet het loon aan betrokkene doorbetalen tot 11 mei 2021.
1.2.
Bij besluit van 18 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door werkgever gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 30 maart 2020 te herroepen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij niet de vaste lijn van de Raad volgt dat het afgaan op een achteraf bezien onjuist advies van een bedrijfsarts voor rekening en risico komt van de werkgever. In die vaste rechtspraak lijkt geen ruimte te zijn voor de situatie dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd te twijfelen aan het advies van de bedrijfsarts. Die ruimte behoort er volgens de rechtbank op grond van artikel 65 van de
Wet WIA wel te zijn. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Er bestond voor werkgever geen reden om de adviezen van de bedrijfsarts in twijfel te trekken. Deze adviezen sluiten volgens de rechtbank logisch en navolgbaar aan op de feiten en omstandigheden zoals die volgen uit het dossier. Werkgever mocht er dus van uitgaan dat deze adviezen van de bedrijfsartsen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Onder deze omstandigheden kan van werkgever in redelijkheid niet gevergd worden te twijfelen aan de adviezen van de bedrijfsartsen. Dit betekent dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat werkgever zich niet mocht baseren op de standpunten van de bedrijfsartsen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom betrokkene wel kon re-integreren. De verzekeringsartsen hebben slechts gekeken of sprake was van benutbare mogelijkheden. Dit doet zonder nadere motivering geen recht aan de standpunten van de behandelaars en de bedrijfsartsen. Ook is het de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen de periode na het deskundigenoordeel bij hun overweging hebben betrokken. Uit het bestreden besluit blijkt niet goed of en in hoeverre werkgever wordt verweten over de gehele re-integratieperiode van twee jaar niet aan de verplichtingen te hebben voldaan. Het Uwv heeft dit onvoldoende gemotiveerd. Tot slot maakt het arbeidsconflict niet dat werkgever en betrokkene niet in redelijkheid tot de verrichte re-integratie-verplichtingen mochten komen. Dit conflict berustte waarschijnlijk op een misverstand en was snel opgehelderd. De rechtbank vindt het oordeel van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen op dit punt dan ook onnavolgbaar. Dit betekent dat het Uwv ten onrechte aan werkgever een loonsanctie heeft opgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad over risicoaansprakelijkheid stelt het Uwv zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de lijn van (een aantal) rechtbanken heeft gevolgd over
artikel 65 van de Wet WIA. Dit uitgangspunt van de rechtbank gaat voorbij aan de bedoeling van de wetgever. Het Uwv voert verder aan dat het wel gemotiveerd aannemelijk heeft gemaakt dat werkgever verwijtbaar onvoldoende re-integratieverplichtingen heeft verricht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2023 overgelegd.
Het standpunt van werkgever
3.2.
Werkgever heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd en het Uwv heeft nagelaten zorgvuldig onderzoek te verrichten. Daarnaast spreekt het Uwv ten onrechte over een risicoaansprakelijkheid. Dit is in strijd met artikel 65 van de Wet WIA. Verder heeft werkgever wel degelijk voldoende
re-integratie-inspanningen verricht. De bedrijfsarts heeft zich terecht gebaseerd op de informatie van de Belgische behandelaars, waaruit volgt dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt was. Daarnaast was het arbeidsconflict snel opgelost met tussenkomst van een advocaat.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden of de rechtbank terecht het besluit om werkgever een loonsanctie op te leggen heeft vernietigd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek. Als sprake is van medische vragen of onduidelijkheden vindt ook een onderzoek door een verzekeringsarts plaats.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.4.
In zijn uitspraak van 23 november 2023 [1] heeft de Raad geoordeeld dat er geen aanleiding is de vaste rechtspraak over de ‘voor rekening en risico’-benadering niet langer te volgen. De Raad verwijst kortheidshalve naar deze uitspraak en zijn overwegingen daaromtrent in die uitspraak. Dit betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De Raad zal daarom, met inachtneming van de vaste rechtspraak over artikel 65 van de Wet WIA, zelf beoordelen of het Uwv aan werkgever terecht een loonsanctie heeft opgelegd.
4.5.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van werkgever niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.6.1.
De Raad is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er re-integratiekansen zijn gemist, omdat is geadviseerd om niet te beginnen met re-integreren ondanks dat betrokkene benutbare mogelijkheden had. Daarnaast is onvoldoende adequate actie ondernomen om het arbeidsconflict dat in elk geval vanaf december 2018 speelde, op te lossen. Hiertoe wordt het volgende overwegen.
4.6.2.
Werkgever wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest, omdat betrokkene niet op een spreekuur is gezien door een verzekeringsarts. Bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het re-integratieverslag in het kader van het opleggen van een loonsanctie bestaat geen verplichting voor de verzekeringsarts om betrokkene op een spreekuur te onderzoeken. Dat in dit geval alleen een beoordeling op de stukken heeft plaatsgevonden, maakt het onderzoek daarmee niet onzorgvuldig. Dit kan anders zijn wanneer bij het Uwv onduidelijkheid bestaat over de medische situatie van betrokkene. Het Uwv heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat die onduidelijkheid er niet was. Er bestond dus, anders dan werkgever heeft gesteld, geen aanleiding voor een spreekuurcontact.
4.6.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich aangesloten bij het oordeel van de primaire verzekeringsarts dat geen indicaties aanwezig waren om uit te gaan van volledige arbeidsongeschiktheid in de eerste twee jaar na de ziekmelding. Er was sprake van een situatie waarbij betrokkene doorlopend benutbare mogelijkheden had. Weliswaar waren er lichte beperkingen op persoonlijk en sociaal vlak en beperkingen voor belasting van de lage rug, maar het was aangewezen om de activiteiten tijdcontingent op te bouwen, met aandacht voor het arbeidsconflict. Verder is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet of nauwelijks aandacht besteed aan het arbeidsconflict en is appellant ten onrechte doorlopend volledig arbeidsongeschikt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd. In de rapporten van 2 november 2020 en 1 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat uit de informatie van de Belgische behandelaars blijkt dat zij zich alleen hebben uitgesproken over het eigen werk van betrokkene en niet over spoor 2. Het had op de weg van de bedrijfsarts gelegen om contact op te nemen met de behandelaars van betrokkene, zeker omdat sprake was van een stagnatie van de re-integratie, maar dit is niet gebeurd. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor het standpunt van werkgever dat de bedrijfsarts geen professionele marge is gegund, is evenmin steun te vinden.
4.6.4.
Werkgever heeft zich in reactie op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het standpunt gesteld dat het arbeidsconflict met tussenkomst van een advocaat snel was opgelost. Er was niet zozeer een probleem tussen werkgever en betrokkene als werknemer, maar betrokkene had moeite met de Nederlandse wet- en regelgeving. Toen werd uitgelegd hoe de wet- en regelgeving in elkaar zat, was van een conflict al snel geen sprake meer. Deze stellingen heeft werkgever echter niet onderbouwd. Uit de brief van de psycholoog van 7 mei 2019 volgt bovendien juist dat betrokkene op dat moment, ongeveer een jaar na de ziekmelding, geen vertrouwen meer had in werkgever en dat hij zich niet erkend voelde in zijn ziekte. Hij voelde zich onder druk gezet om op te stappen.
4.6.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, in navolging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, daarnaast inzichtelijk overwogen dat onvoldoende
re-integratie-inspanningen zijn verricht in spoor 1 en spoor 2. Omdat er benutbare mogelijkheden waren, had werkgever re-integratie-inspanningen in spoor 1 moeten verrichten. Bij geen of onvoldoende zicht op herplaatsing binnen de eigen onderneming, dient uiterlijk na een jaar parallel aan spoor 1, spoor 2 te worden ingezet. Dit is niet, of althans na bijna twee jaar ziekmelding en daarmee te laat, gebeurd. De Raad wijst er in dit verband ook op dat in de periode mei 2018 - augustus 2019 zonder deugdelijke grond in het geheel geen re-integratie-inspanningen zijn verricht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
4.7.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit betekent dat het Uwv terecht een loonsanctie heeft opgelegd aan werkgever.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om aan werkgever een loonsanctie op te leggen in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten