ECLI:NL:CRVB:2024:1069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
21/2876 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten van opleiding, reiskosten en woninginrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand. De Raad heeft op 14 mei 2024 geoordeeld dat de afwijzing van de aanvragen voor bijzondere bijstand voor de kosten van een opleiding, reiskosten en de verlening van bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor kosten van woninginrichting in stand blijft. De Raad concludeert dat de kosten voor de opleiding niet noodzakelijk zijn en dat er geen zeer dringende redenen zijn om bijzondere bijstand te verlenen voor de reiskosten. De bijzondere bijstand voor een matras is op goede gronden als lening verstrekt, omdat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in het bestaan. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de verlening van bijzondere bijstand voor woninginrichting, die gegrond is verklaard. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,- en heeft het griffierecht vergoed.

Uitspraak

21/2876 PW, 21/2887 PW, 21/2888 PW, 22/3051 PW en 23/2952 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2021, 20/9600, 20/10309 en 21/48 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 augustus 2022, 21/899 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 14 mei 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken om de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van een opleiding en voor reiskosten en om de verlening van bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor kosten van woninginrichting. De Raad is het eens met het college dat de kosten voor de opleiding niet noodzakelijk zijn en dat er geen zeer dringende redenen zijn om bijzondere bijstand te verlenen voor de reiskosten voor het ophalen van gebruiksgoederen uit Hongarije. Daarnaast is de Raad van oordeel dat het college de bijzondere bijstand voor een matras in de vorm van een lening kon verstrekken, omdat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Ten slotte is de Raad het met het college eens dat het bij de kosten van woninginrichting gaat om niet noodzakelijke kosten. Omdat het college eerst het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar tegen de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting in de vorm van een lening niet-ontvankelijk was en dit standpunt in hoger beroep heeft verlaten en een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 op dit punt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
In zaak 21/2876 heeft het college op 6 juli 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 5 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C.J.P. Melsen en J. Jansen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft een tijd in een tuinhuis van een vriendin gewoond. Daarna is zij in 2018 in Hongarije gaan samenwonen met haar toenmalige partner. Nadat deze relatie is verbroken is zij in januari 2020 teruggekeerd naar Nederland en weer in het tuinhuis gaan wonen.
1.2.
Appellante ontvangt sinds 1 juli 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
Bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting (zaak 21/2876 PW en 23/2952 PW)
1.3.
Op 24 april 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van woninginrichting. Met ingang van 7 mei 2020 huurt zij een appartement. In verband met haar verhuizing naar deze woning heeft appellante verzocht om bijzondere bijstand voor kosten voor verf, laminaat, meubels en overnamekosten voor zonneschermen. Met een besluit van 12 mei 2020 heeft het college appellante bijzondere bijstand ter hoogte van € 976,29 toegekend in de vorm van een geldlening.
1.4.
Appellante heeft op 3 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de verlening van bijzondere bijstand, voor zover de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt.
1.5.
Met een besluit van 24 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante het bezwaar te laat heeft ingediend.
Bijzondere bijstand voor scholingskosten (zaak 21/2888 PW)
1.6.
Op 12 juli 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een opleiding (scholingskosten) voor aankomend leden van de Raad van Toezicht bij de Nederlandse Vereniging van Toezichthouders in Zorg en Welzijn ter hoogte van
€ 795,-.
1.7.
Met een besluit van 9 september 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor scholingskosten afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met het besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit 2) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat bijzondere bijstand voor scholingskosten kan worden verstrekt als scholing of studie noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling en/of past binnen een uitgezet activeringstraject. Appellante beschikt over een opleidingsniveau dat voldoende basis vormt voor de (her)inschakeling van arbeid, waardoor de kosten voor een nieuwe opleiding niet aan te merken zijn als noodzakelijke kosten. In het geval van appellante draagt scholing of een opleiding volgens het college niet bij aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.
Bijzondere bijstand voor reiskosten (zaak 21/2887 PW)
1.8.
Op 17 augustus 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor reiskosten om haar spullen (waaronder een beeldschermloep met een waarde van € 5.000,-) op te halen in Hongarije.
1.9.
Met een besluit van 9 september 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor reiskosten afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met het besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit 3) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat geen sprake is van noodzakelijke kosten. Er is ook geen sprake van zeer dringende redenen om toch bijstand te verlenen, omdat niet is gebleken van een acute noodsituatie.
Bijzondere bijstand voor de kosten van een matras (zaak 22/3051 PW)
1.10.
Op 1 oktober 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van twee eenpersoonsmatrassen en een matrasbeschermer. Met het besluit van 15 oktober 2020 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.
1.11.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 oktober 2020 en met een besluit van 7 januari 2020 (lees: 2021) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard (bestreden besluit 4). Aan appellante is bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van een eenpersoonsmatras van € 99,-, in de vorm van een geldlening. Volgens het college heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid getoond. Na de verbroken relatie had appellante recht op een gedeelte van de gezamenlijke inboedel. Zij heeft daar geen aanspraak op gemaakt en heeft bij de verdeling van de boedel ook geen compensatie gevraagd.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Nader besluit
4. Naar aanleiding van vragen van de Raad over bestreden besluit 1 heeft het college op 6 juli 2023 een nader besluit genomen (nader besluit).
4.1.
In het nader besluit heeft het college bestreden besluit 1 herzien. Het college heeft het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld en het bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daarmee zijn beslissing om de bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting ter hoogte van € 976,29 te verstrekken in de vorm van een lening gehandhaafd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten noodzakelijk zijn, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuizing naar het appartement noodzakelijk was. Dat betekent dat de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen had moeten worden. Omdat aan appellante in het besluit van 12 mei 2020 bijzondere bijstand is verleend in de vorm van een lening en zij niet in een slechtere positie mag komen door het maken van bezwaar, komt het college niet terug op de toekenning van de bijzondere bijstand voor woninginrichting in de vorm van een lening.
4.2.
Aangezien met het nader besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante, dient dit besluit op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede bij de beoordeling van het hoger beroep te worden betrokken.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot toekenning van bijzondere bijstand voor een matras in de vorm van een lening en de afwijzingen van de bijzondere bijstand voor reiskosten en scholingskosten in stand heeft gelaten. Ook beoordeelt de Raad het beroep tegen het besluit tot toekenning van bijzondere bijstand voor woninginrichting in de vorm van een lening. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5.1.
De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand voor reiskosten en scholingskosten en tegen de verlening van bijzondere bijstand voor een matras in de vorm van een lening niet slagen. Het hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de verlening van bijzondere bijstand voor woninginrichting in de vorm van een lening slaagt, maar het beroep tegen het nader besluit is ongegrond. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.3.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. Dit is vaste rechtspraak. [1]
5.4.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
Bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting
5.5.
Met het nader besluit heeft het college zijn standpunt in bestreden besluit 1 verlaten. Daarmee heeft het college de grondslag van bestreden besluit 1 verlaten.
5.5.1.
Daaruit volgt dat het hoger beroep slaagt. Aangevallen uitspraak 1 wordt daarom vernietigd voor zover daarin het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal beoordelen of het nader besluit in rechte stand kan houden.
5.5.2.
Appellante heeft tegen het nader besluit aangevoerd dat de verhuizing wel noodzakelijk was. Appellante moest de woning van haar ex-partner in Hongarije na de relatiebreuk verlaten en zij is toen teruggekeerd naar Nederland waar zij tijdelijk in het tuinhuis van een vriendin kon wonen. Het tuinhuis is niet geschikt om permanent te bewonen en bovendien niet passend voor appellante gelet op haar handicaps. Vanwege haar visuele handicap is zij afhankelijk van anderen, dan wel van hulpmiddelen. Er zijn bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand om niet moet worden toegekend.
5.5.3.
Het college heeft in het besluit van 12 mei 2020 bijstand in de vorm van een lening verstrekt. In het nader besluit is het college daarvan teruggekomen omdat het college alsnog van mening was dat de kosten voor de woninginrichting niet noodzakelijk waren. In verband met het verbod van reformatio in peius heeft het college de toekenning van de bijzondere bijstand in de vorm van een lening in stand gelaten. Het geschil ziet daarom op de vraag of de kosten noodzakelijk waren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verhuizing van het tuinhuis naar het appartement noodzakelijk was. Hoewel appellante heeft gesteld dat het tuinhuis waarin zij na haar terugkeer naar Nederland woonde vanwege haar beperkingen niet passend voor haar was, heeft zij deze stelling niet onderbouwd. Daarbij komt dat appellante ook voor haar verhuizing naar Hongarije in datzelfde tuinhuis heeft gewoond. Dat zij nu slechts tijdelijk kon verblijven in het tuinhuis heeft zij gesteld maar niet aannemelijk gemaakt. Bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de PW behoren kosten die voortkomen uit de keuze van appellante om te verhuizen voor haar rekening te blijven. De kosten van woninginrichting kunnen dan ook niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. [2]
5.5.4.
Omdat de kosten niet noodzakelijk zijn, heeft het college in het nader besluit terecht geconcludeerd dat geen recht bestaat op bijzondere bijstand en dat de aanvraag afgewezen had moeten worden. Omdat appellante dus geen recht op bijzondere bijstand voor de gevraagde kosten had, komt de vraag naar de vorm waarin de bijzondere bijstand verleend moet worden niet aan de orde.
5.5.5.
Dit betekent dat het beroep tegen het nader besluit niet slaagt en dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.
Bijzondere bijstand voor scholingskosten (zaak 21/2888 PW)
5.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de scholingskosten noodzakelijk zijn. Appellante kan als gevolg van haar handicap en beperkingen geen reguliere arbeid verrichten. Door het volgen van een opleiding als toezichthouder heeft appellante kans op een baan waar zij haar opleiding en ervaring kan combineren zonder dat haar handicap voor beperkingen zorgt.
5.6.1.
Appellante heeft een universitaire opleiding afgerond. Naar vaste rechtspraak van de Raad geldt als uitgangspunt dat een afgeronde opleiding op het niveau van wetenschappelijk onderwijs een voldoende basis vormt voor (her)inschakeling op de arbeidsmarkt. [3] Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat in haar geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Dat zij door het volgen van een opleiding als toezichthouder naar haar zeggen meer kans heeft op een baan waar zij haar opleiding en ervaring kan combineren zonder dat haar handicap voor beperkingen zorgt, maakt nog niet dat sprake is van noodzakelijke kosten. Van degenen die aanspraak maken op een bijstandsuitkering kan, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, worden gevergd dat zij – met inachtneming van hun krachten en bekwaamheden – niet alleen passende maar ook algemeen geaccepteerde arbeid proberen te krijgen. De stelling van appellante dat zij als gevolg van haar handicap en beperkingen geen reguliere arbeid kan verrichten, heeft zij niet onderbouwd. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze opleidingskosten dan ook terecht afgewezen.
5.6.2.
Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep in deze zaak terecht ongegrond heeft verklaard. Aangevallen uitspraak 1 moet in zoverre worden bevestigd.
Bijzondere bijstand voor reiskosten (zaak 21/2887 PW)
5.7.
Appellante heeft tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten om spullen, waaronder haar beeldschermloep, op te halen uit Hongarije aangevoerd dat er sprake is van een acute noodsituatie waarbij de behoeftige omstandigheden waarin zij verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen dan door het verlenen van bijstand. Zij heeft een ernstige visuele handicap, lichamelijke beperkingen, een bipolaire stoornis en een depressie. Zij ondervindt ernstig psychisch letsel. Zij is volkomen afhankelijk van haar beeldschermloep. Zonder beeldschermloep kan zij post en dergelijke niet lezen. Zij is dan volkomen afhankelijk van haar omgeving.
5.7.1.
Tussen partijen is in dit verband alleen in geschil of in het geval van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [4] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [5]
5.7.2.
Artikel 16, eerste lid, van de PW gaat over een uitzondering op de hoofdregel. Daarom moet de betrokkene aannemelijk maken dat aan de onder 5.7.1 genoemde voorwaarden is voldaan.
5.7.3.
Appellante is hier niet in geslaagd. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen zeer dringende reden als hiervoor bedoeld. Appellante heeft verklaard dat zij beschikte over een handloep en dat zij digitale stukken kon lezen door in te zoomen op een iPad. De Raad begrijpt dat het moeilijk voor appellante was dat zij niet kon beschikken over haar beeldschermloep en dat zij daardoor beperkingen in het dagelijks leven heeft ondervonden, maar appellante heeft niet onderbouwd dat het niet beschikken over de beeldschermloep leidt tot ernstige gevolgen voor haar als bedoeld in 5.7.1. Dat daarvan wel sprake is, kan ook niet zonder meer worden afgeleid uit de omstandigheid dat de zorgverzekering de beeldschermloep vergoed heeft omdat deze medisch noodzakelijk was.
5.7.4.
Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep in deze zaak terecht ongegrond heeft verklaard. Aangevallen uitspraak 1 moet in zoverre worden bevestigd.
Bijzondere bijstand voor de kosten van een matras (zaak 22/3051 PW)
5.8.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Toen de relatie met haar ex-partner eindigde is zij teruggekeerd naar Nederland. Zij heeft een ernstig auto-ongeluk gehad, waardoor zij veel klachten ervaart. Ook is een oogoperatie mislukt, waardoor zij slechtziend is geworden. Zij kon financieel gezien geen verhuisbedrijf inschakelen. Daarom moest zij met het vliegtuig terugkeren, waardoor zij geen gebruiksgoederen kon meenemen. Haar kleine gebruiksgoederen zijn opgehaald. Het matras kon toen niet worden meegenomen. Verder hadden de goederen nauwelijks waarde en appellante en haar ex-partner waren niet in staat om elkaar bij overbedeling financiële compensatie te bieden.
5.8.1.
De bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Dat volgt uit artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW. Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid) kan sprake zijn als iemand door zijn eigen handelen of nalaten een beroep op bijstand moet doen terwijl dat voorkomen had kunnen worden.
5.8.2.
Uit de door appellante overgelegde beëindigingsovereenkomst van het geregistreerd partnerschap van 15 december 2020 en uit wat appellante daarover op de zitting bij de rechtbank heeft verklaard, blijkt dat er geen boedelverdeling is overeengekomen. Ter zitting bij de Raad heeft appellante verklaard dat zij alle spullen mocht hebben die zij wilde. Het had op de weg van appellante gelegen om haar deel van de boedel te laten vervoeren naar Nederland, dan wel om een compensatie af te spreken voor de gebruiksgoederen die zij achterliet bij haar ex-partner. Dit heeft zij niet gedaan. Dat het vervoeren van meer spullen van Hongarije naar Nederland dan zij nu heeft gedaan te duur zou zijn en dat haar ex-partner haar geen vergoeding kon geven voor de spullen die zij achterliet, heeft appellante niet onderbouwd.
5.8.3.
Doordat appellante haar matras heeft achtergelaten in Hongarije en zij met haar ex-partner geen vergoeding is overeengekomen voor haar spullen, waaronder het matras, moest appellante een beroep op de bijzondere bijstand doen voor de aankoop van een matras, terwijl dat voorkomen had kunnen worden. Dat betekent dat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het college heeft gebruik mogen maken van de bevoegdheid om de bijzondere bijstand in de vorm van een lening te verstrekken.
5.8.4.
Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep in deze zaak terecht ongegrond heeft verklaard. Aangevallen uitspraak 2 moet daarom worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het voorgaande betekent dat de toekenningen van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en de kosten van het matras in de vorm van een lening in stand blijven. De afwijzingen van de bijzondere bijstand voor reiskosten en scholingskosten blijven ook in stand.
6.2.
Gelet op 5.5.1 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.750,- in beroep (2 punten van € 875,-) en op € 1.750,- in hoger beroep (2 punten van € 875,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.500,-. Ook moet het college het door appellante in beroep (€ 48,-) en hoger beroep (€ 134,-) betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarin het beroep tegen het besluit van 24 september 2020 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het nader besluit van 6 juli 2023 ongegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19, eerste lid
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Participatiewet
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 16, eerste lid
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b
Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
b. de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.
2.Vergelijk de uitspraak van 10 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1667.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1651.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.