ECLI:NL:CRVB:2024:1065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
23/1605 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor medicinale cannabis op basis van acute noodsituatie

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2024, wordt de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor medicinale cannabis beoordeeld. Appellante, die lijdt aan artritis psoriatica, had bijzondere bijstand aangevraagd op basis van een acute noodsituatie. Het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec had deze aanvraag afgewezen, stellende dat er geen zeer dringende redenen waren om de bijstand te verlenen, aangezien de Zorgverzekeringswet als voorliggende voorziening geldt. De rechtbank had een reumatoloog als onafhankelijke deskundige benoemd, die concludeerde dat er geen acute noodsituatie was en dat er andere behandelingsmogelijkheden beschikbaar waren.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie niet anders dan door medicinale cannabis kan worden verholpen. De deskundige had in zijn rapportage aangegeven dat er binnen de reguliere zorg voor artritis psoriatica meerdere behandelmodaliteiten zijn die nog niet zijn geprobeerd. Appellante had weliswaar gesteld dat medicinale cannabis noodzakelijk was voor haar pijnklachten, maar de deskundige had geconcludeerd dat er geen bewijs was dat haar acute noodsituatie enkel door medicinale cannabis kon worden verholpen.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het advies van de deskundige heeft gevolgd en dat appellante niet in staat is geweest om de door haar gestelde zeer dringende redenen aannemelijk te maken. Het hoger beroep wordt afgewezen, en appellante krijgt geen bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellante om aan te tonen dat er geen andere behandelingsmogelijkheden zijn die haar situatie kunnen verlichten.

Uitspraak

23/1605 PW
Datum uitspraak: 21 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2023, 20/6691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec (college)

SAMENVATTING

In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis. Appellante vindt dat die bijzondere bijstand haar moet worden verleend, hoewel een voorliggende voorziening aan bijstandverlening in de weg staat. Zij stelt dat zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) die bijstand noodzakelijk maken. Volgens het college is van zulke redenen geen sprake. De rechtbank heeft een reumatoloog als onafhankelijke deskundige benoemd en heeft terecht met verwijzing naar diens advies geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen zijn om appellante de bijzondere bijstand te verlenen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft zij nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft het verzoek van appellante tot het treffen van een voorlopige voorziening bij uitspraak van 26 oktober 2023 afgewezen. [1]
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peters. Tevens was aanwezig [begeleidster] , de begeleidster van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Schaper en N.F.P. Kok.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een toeslag. Appellante heeft diverse medische aandoeningen, in het bijzonder artritis psoriatica, een gewrichtsontsteking in het kader van psoriasis. Om de pijnklachten die zij als gevolg van deze aandoening ervaart te verminderen gebruikt zij medicinale cannabis.
1.2.
Op 21 januari 2020 heeft appellante bijzondere bijstand op grond van de PW aangevraagd voor de kosten van de medicinale cannabis. Het college heeft die aanvraag met een besluit van 20 april 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit), afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een voorliggende voorziening is. Daarom kan alleen bijzondere bijstand worden verleend als dat om zeer dringende redenen nodig is. Volgens het college heeft appellante zulke zeer dringende redenen niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure had de rechtbank dr. H.G. Raterman, reumatoloog, als onafhankelijk deskundige benoemd (deskundige). De rechtbank had de deskundige een aantal vragen voorgelegd over de medische situatie van appellante en het gebruik van medicinale cannabis, onder meer de vraag of dat gebruik op grond van de medische situatie van appellante als wenselijk, noodzakelijk of onvermijdelijk moet worden gekwalificeerd. De deskundige had op 30 augustus 2022 gerapporteerd en geadviseerd en daarbij die vraag ontkennend beantwoord.
2.2.
De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat de deskundige, mede gelet op de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, volledig, helder, consistent en coherent heeft gerapporteerd. Het betreft een duidelijke rapportage waarin een logische samenhang bestaat tussen de vaststelling van de feiten, de beantwoording van de vragen, de gebruikte gegevens en de bereikte conclusies. Daarmee acht de rechtbank de bevindingen en conclusies van de deskundige goed gemotiveerd, juist en bruikbaar. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft geweigerd, omdat geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW. Volgens het deskundigenbericht is er geen acute noodsituatie. Een dergelijke situatie of ernstig letsel zal ook niet optreden indien appellante geen medicinale cannabis kan gebruiken. Ook zijn er nog andere behandelingsmogelijkheden die bij appellante nog niet zijn geprobeerd. Bovendien staat niet vast dat de pijn die appellante ervaart alleen door artritis psoriatica wordt veroorzaakt. Er lijkt volgens de deskundige sprake te zijn van een comorbide chronisch pijnsyndroom, waar extra aandacht aan gegeven kan worden met een intensief multidisciplinair revalidatietraject, waarbij ook aandacht is voor een psychologische insteek, mede gezien de sociale voorgeschiedenis van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door appellante ingediende stukken van de huisarts onvoldoende bewijs om in deze zaak toch zeer dringende redenen aan te kunnen nemen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens omdat volgens haar wel de verlening van de bijzondere bijstand wegens zeer dringende redenen noodzakelijk is. Wat zij hierover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Artikel 16, eerste lid, van de PW
4.1.
Niet in geschil is dat de Zvw als een voorliggende voorziening moet worden beschouwd en dat dus artikel 15, eerste lid, van de PW in dit geval aan bijstandverlening in de weg staat.
4.2.
Tussen partijen is alleen in geschil of de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis wegens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW noodzakelijk is. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [2] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend, ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [3]
4.3.
Artikel 16, eerste lid, van de PW gaat over een uitzondering op de hoofdregel. Daarom moet de betrokkene aannemelijk maken dat aan de onder 4.2 genoemde voorwaarden is voldaan.
Benoeming reumatoloog als deskundige
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet een specialist op het gebied van medicinale cannabis, maar een reumatoloog als deskundige heeft benoemd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Appellante heeft bij de aanvraag vermeld dat zij genoodzaakt is medicinale cannabis te gebruiken omdat zij klachten heeft in verband met slijtage van de botten, psoriasis en artritis. Door deze klachten ervaart zij veel pijn en heeft zij last van ontstekingen in het lichaam. Op basis hiervan heeft de rechtbank een reumatoloog als deskundige benoemd. De rechtbank heeft appellante in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen van de rechtbank om die deskundige te benoemen en op de voorgelegde vraagstelling. Met een brief van 20 april 2022 heeft appellante hiermee ingestemd. Zij heeft de rechtbank niet laten weten dat volgens haar een andere deskundige geschikter was om over haar situatie te rapporteren. Daarom hoefde de rechtbank, mede gezien de aard van de klachten van appellante, geen aanleiding te zien om een andere deskundige te benoemen. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd waaruit is af te leiden dat de rechtbank een andere deskundige had moeten benoemen en haar oordeel niet heeft kunnen baseren op het rapport van een reumatoloog.
Het deskundigenadvies
4.5.
Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank zich niet op het advies van de deskundige mocht baseren omdat dat advies volgens haar niet zorgvuldig tot stand is gekomen en ook overigens niet deugt, vooral omdat de deskundige alleen is uitgegaan van algemene behandelprotocollen zonder de situatie van appellante te bezien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dit oordeel berust op het volgende.
4.5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de motivering van dat oordeel hem overtuigend voorkomt. Daarbij is van belang of het rapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van de betrokkene bij de beoordeling zijn betrokken en de conclusies voortvloeien uit de bevindingen en inzichtelijk zijn. De Raad heeft dit eerder in vergelijkbare zin in andere uitspraken overwogen. [4]
4.5.2.
Zoals ook de voorzieningenrechter van de Raad in de bij het procesverloop vermelde uitspraak heeft geoordeeld, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven in 2.2, toereikend gemotiveerd waarom het advies van de ingeschakelde deskundige wel kan worden gevolgd. Ook de Raad acht het advies van de deskundige overtuigend, gelet op het daaraan ten grondslag liggende rapport, waarbij is rekening gehouden met alle door appellante overgelegde medische en andere gegevens. Anders dan appellante in hoger beroep heeft betoogd, heeft de deskundige in zijn rapport niet alleen rekening gehouden met algemene behandelingsprotocollen, maar ook met de over appellante beschikbare gegevens. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot de conclusie leidt dat de rechtbank niet mocht uitgaan van het advies van de deskundige.
Zeer dringende redenen
4.6.
Appellante heeft ook de conclusie van de deskundige bestreden. Zij heeft aangevoerd dat deze ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zij niet als gevolg van de artritis verkeert in een acute noodsituatie die enkel door medicinale cannabis is te verhelpen. Zonder het gebruik van medicinale cannabis zijn haar pijnklachten namelijk zodanig ondraaglijk dat zij alleen nog op bed kan liggen. Dat maakt dat zij in een acute noodsituatie verkeert. Zij verdraagt geen reguliere medicatie vanwege te hoge leverwaarden. Zij stelt dat zij alle behandelmogelijkheden al heeft geprobeerd en alleen nog baat heeft bij het gebruik van medicinale cannabis. Volgens appellante is het gebruik van medicinale cannabis, anders dan de deskundige heeft geoordeeld, voor haar dus noodzakelijk om haar ondragelijke pijnklachten te verlichten. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1.
Appellante stelt dat medicinale cannabis verlichtend werkt op haar pijnklachten. Maar deze verlichtende werking is niet in geschil. Het gaat om de vraag of de medicinale cannabis de enige manier is om de door appellante gestelde acute noodsituatie als gevolg van haar pijnklachten door de artritis te verhelpen. De deskundige heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is. Hierover staat in zijn rapport het volgende:
“Binnen de reguliere zorg voor de behandeling van artritis psoriatica zijn er internationale richtlijnen voor de behandeling van deze aandoening, waaraan een reumatoloog zich zou moeten confirmeren als behandelaar van een patiënt met artritis psoriatica. Dit betreffen medicamenteuze behandelrichtlijnen waarbij tevens niet medicamenteuze adviezen (op paramedisch vlak door fysiotherapeuten, podotherapeuten, ergotherapeuten en op indicatie psychologen) gegeven worden ter bevordering van klachtenreductie en behoud van functionele mogelijkheden.(…) Binnen deze richtlijnen zijn er meerdere behandelmodaliteiten voor handen die bij betrokkene nog niet zijn geprobeerd. (…). Binnen de behandelrichtlijnen voor de behandeling van artritis psoriatica zijn er diverse behandelmogelijkheden die volgens een stappenplan afhankelijk van manifestatie van de ziekte en ernst en fase van de ziekte gestart zouden kunnen worden. Afwijkingen in de leverwaarden kunnen optreden bij diverse medicatie die in deze richtlijnen staan, maar het is niet te voorspellen of dit opnieuw zal optreden als er veranderd wordt tussen de verschillende behandelopties. Binnen de reguliere zorg is het namelijk heel gebruikelijk dat er getracht wordt of een ander medicament wel getolereerd wordt en dit zal altijd gemonitord worden op eventuele bijwerkingen (zoals het ontwikkelen van afwijkingen in de leverwaarden).”
Daarnaast heeft de deskundige in reactie op de vraag van de rechtbank hoe groot hij de kans acht dat geen enkele behandelmogelijkheid of vorm van medicatie tot een positief resultaat zou leiden het volgende opgemerkt:
“Als de klachten toch ook deels veroorzaakt zouden worden door artritis psoriatica is het heel aannemelijk dat een bepaalde behandelmodaliteit die valt binnen de richtlijnen voor behandeling van artritis psoriatica een positief effect heeft op de klachten. Echter een deel van de klachten lijken ook te verklaren te zijn door een comorbide pijnsyndroom. In algemene zin werken de geneesmiddelen die worden genoemd in de richtlijnen voor artritis psoriatica niet tot onvoldoende voor chronische pijn en in dit kader zou opnieuw een multidisciplinair revalidatietraject met uitgebreide paramedische begeleiding een positieve bijdrage kunnen leveren op de pijnklachten van betrokkene.”
4.6.2.
Appellante heeft wel gesteld, maar niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt, dat de door de deskundige bedoelde behandelmodaliteiten en -mogelijkheden, die voortvloeien uit internationale behandelrichtlijnen, voor haar geen soelaas kunnen bieden. Ook heeft zij geen medische gegevens ingebracht waaruit is af te leiden, dat wat de deskundige heeft opgemerkt over een mogelijke andere verklaring voor haar pijnklachten en de door hem geopperde mogelijkheid om die klachten te verlichten, onjuist is.
4.6.3.
De door appellante wel overgelegde medische gegevens werpen geen ander licht op het advies van de deskundige. Onder die gegevens bevindt zich een brief van 27 februari 2024 van de anesthesioloog van de pijnpoli van het Zuyderland ziekenhuis in Sittard, waarnaar appellante door haar huisarts was verwezen. Daarin is vermeld dat de pijnpoli is gericht op invertentionele behandeling en dat dit geen optie is bij diffuse pijnklachten, zoals die van appellante. Verder is daarin vermeld dat appellante medicamenteuze behandeling niet kan verdragen en dat ondersteunende behandeling in de vorm van fysiotherapie, revalidatie of psychosociale ondersteuning reeds is ingezet. Maar in die brief is niet vermeld op welke gegevens deze mededelingen zijn gebaseerd en tijdens de zitting heeft appellante laten weten dat de anesthesioloog haar niet lichamelijk heeft onderzocht. Uit die brief is daarom niet de conclusie te trekken dat appellante geen andere medicatie dan medicinale cannabis kan verdragen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6.3 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een acute noodsituatie verkeert die niet anders dan door medicinale cannabis is te verhelpen. Het besluit om appellante niet wegens zeer dringende redenen bijzondere bijstand voor de kosten daarvan te verlenen, houdt dan ook stand.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellante geen bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis krijgt.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2024.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de Participatiewet
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
e. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 16, eerst lid, van de Participatiewet
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2029.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139 en 23 februari 2022,