ECLI:NL:CRVB:2024:1059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
21/561 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herhaalde aanvraag Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin haar aanvraag voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante had eerder, in 2013, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. In 2018 diende zij een herhaalde aanvraag in, waarbij zij stelde dat haar psychische gezondheidsproblemen waren toegenomen. De verzekeringsarts concludeerde echter dat er geen nieuwe feiten waren die een ander besluit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 26 juli 2023 werd het onderzoek heropend na vragen van de Raad aan het Uwv. Appellante betwistte dat zij over arbeidsvermogen beschikt en voerde aan dat de verzekeringsartsen haar situatie onjuist hadden beoordeeld. De Raad oordeelde dat de aanvraag van appellante een laattijdige aanvraag betrof en dat het Uwv niet had onderbouwd waarom er geen toegenomen beperkingen waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. Appellante kreeg een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen voor deze overschrijding.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21 561 WAJONG

Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 februari 2021, 19/1759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 juli 2023. Voor appellante is mr. Bos verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft enkele vragen voorgelegd aan het Uwv, waarop door het Uwv onder indiening van een stuk is gereageerd.
Namens appellante heeft mr. Bos verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1990, heeft op 18 juli 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 4 september 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellante, na een medisch en arbeidskundig onderzoek, afgewezen omdat appellante in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Met een door het Uwv op 4 juli 2018 ontvangen formulier heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend in verband met psychische gezondheidsproblematiek. Bij die aanvraag heeft appellante rapporten gevoegd van Westrom (divisie arbeidsontwikkeling), QWYL Coaching, een toelichting van Stichting Radar Uitvoering/Zuid, een diagnoseverklaring van klinisch psycholoog B. Butz (PsyQ) en een verklaring van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. In het kader van deze aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van persisterende psychische gezondheidsproblematiek en beperkingen. De verzekeringsarts is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 4 september 2013. Wel is er, gelet op het verloop van de gezondheidsproblematiek en re-integratie, sprake van toegenomen psychische beperkingen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante, indien rekening gehouden wordt met haar beperkte belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts beschreven in het rapport van 4 september 2018, vier uur per dag belastbaar is en ten minste één uur aaneengesloten kan werken. De verzekeringsarts heeft verder geen aanwijzingen dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante de taak ‘handmatig afwassen, nummer 0303’ kan uitvoeren en dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. Bij besluit van 20 november 2018 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat zij over arbeidsvermogen beschikt als bedoeld in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 november 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag van appellante een herhaalde aanvraag betreft en dat zij met haar aanvraag beoogd heeft dat er een Amber-beoordeling plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv toereikend gemotiveerd waarom op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong geen aanleiding bestaat om een Wajong-uitkering toe te kennen. Bij appellante is sprake van toegenomen psychische beperkingen. De artsen van het Uwv hebben naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat appellante in zeer licht werk ten minste één uur aaneengesloten kan werken en vier uur per dag belastbaar is en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Het medisch rapport van 8 februari 2019 van de kinderarts van appellante, waarvan appellante heeft gesteld dat dit niet is betrokken bij de beoordeling, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de heroverweging in bezwaar meegewogen. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daarnaast gevolgd in zijn standpunt dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. Appellante kan bijvoorbeeld de taak ‘handmatig afwassen, nummer 0303’ uitvoeren. Deze taak is geschikt omdat onder directe leiding wordt gewerkt en extra begeleiding in het begin gemakkelijk kan worden ingeregeld. Het betreft een vertrouwde, kleinschalige werksetting waarbij werken onder tijdsdruk of hoog handelingstempo niet aan de orde is. Verder betreft het fysiek licht werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat appellante, gelet op haar intelligentieniveau en gevolgde opleidingen en gezien de ervaringen in de praktijk, ook over basale werknemersvaardigheden beschikt. Appellante zal voor sociale interacties wel begeleiding/coaching nodig hebben.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet over arbeidsvermogen beschikt en dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar medische situatie onjuist hebben beoordeeld en onvoldoende rekening hebben gehouden met haar beperkingen. Zij voldoet niet aan de criteria uit de Wajong. Appellante betwist dat zij vier uur per dag en één uur aaneengesloten belastbaar is. Ook betwist zij dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt en een taak kan verrichten. Zij heeft enorme concentratieproblemen en faalangst. Gelet op haar dagverhaal, verzuimhistorie, historie van functioneren en psychische beperkingen had het Uwv nader onderzoek moeten verrichten. Dit is ten onrechte nagelaten. Appellante heeft herhaald dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de informatie van de kinderarts van 8 februari 2019. Hieruit blijkt dat sprake is van partieel FAS, schade aan het zenuwstelsel. Uit de door haar ingebrachte stukken blijkt verder dat zij kenmerken van autisme heeft, psychische beperkingen en een achtergebleven psychomotore en psychische ontwikkeling. Appellante is niet in staat geweest gedurende een langere periode adequaat te functioneren. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Na de heropening van het onderzoek door de Raad heeft het Uwv desgevraagd toegelicht dat de rechtens relevante termijn bij de beoordeling van het Amberverzoek van appellante haar achttiende verjaardag is en de vijf jaar erna. Het gaat daarom om de periode van [geboortedatum] 2008 tot [geboortedatum] 2013. Verder stelt het Uwv zich op het standpunt dat de Ambertoets, gelet op artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong, uitgevoerd dient te worden op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. Het Uwv heeft toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan de primaire verzekeringsarts, het standpunt inneemt dat er vanuit medisch oogpunt tussen 2008 en 2013 geen verandering is geweest in de situatie van appellante. In haar rapport van 8 november 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven dat het medisch toestandsbeeld bij appellante sinds 2008 min of meer onveranderd is gebleven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante zowel in 2013 als in 2018 uitvoerig met zowel de arbeidsdeskundige als de verzekeringsarts heeft gesproken. Het dossier bevat vrij veel medische informatie van zowel voor als na 2013 en in alle genoemde stukken wordt steeds ongeveer hetzelfde beeld beschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen aanwijzingen dat de situatie na 2013 wezenlijk is veranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt dat de verzekeringsarts in het medisch onderzoeksverslag van 4 september 2018 niet heeft onderbouwd waarom hij van mening is dat er sprake is van toegenomen beperkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit geen van de stukken dat appellante in de Amber-periode langere tijd geen enkel arbeidsvermogen heeft gehad. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen de rechtens relevante termijn. Het Uwv heeft desgevraagd een afschrift van de Functionele Mogelijkhedenlijst van 8 augustus 2013 ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toepasselijk recht
4.1.
Voor de beoordeling is van belang dat de eerste Wajong-aanvraag van appellante van 23 juli 2013 (waarop is beslist met het besluit van 4 september 2013) een laattijdige aanvraag betrof. Appellante is op [geboortedatum] 2008 immers achttien jaar geworden. Bij de beoordeling van de aanvraag van appellante van 23 juli 2013 heeft het Uwv uitsluitend getoetst of appellante op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef onder a, van de Wajong op achttienjarige leeftijd is aan te merken als jonggehandicapte. Het Uwv heeft toen vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden hiervoor. Het is echter vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:680 en 6 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3902) dat het Uwv in het geval van een laattijdige aanvraag in het kader van hoofdstuk 2 van de Wajong bij een ingezetene die geen jonggehandicapte is in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong ook moet beoordelen of de betrokkene alsnog jonggehandicapte is geworden op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong. Dat deze beoordeling in 2013 – ten onrechte – niet is verricht, neemt niet weg dat de aanvraag van 23 juli 2013 daarop wel (mede) betrekking had. Aangezien appellante met haar aanvraag van 4 juli 2018 verzoekt om terug te komen van de beslissing op haar aanvraag van 23 juli 2013, is daarbij – voor wat betreft de periode tot en met 23 juli 2013 – het beoordelingskader van toepassing waarbinnen het Uwv de aanvraag van 23 juli 2013 destijds had dienen te beoordelen: dit is hoofdstuk 2 van de Wajong. Het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong staat daaraan in zoverre niet in de weg.
4.2.
Voor wat betreft de periode na 23 juli 2013 (tot en met 22 november 2013) is de aanvraag van 4 juli 2018 aan te merken als een eerste aanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong is daarop de beoordelingssystematiek van hoofdstuk 1a van de Wajong van toepassing. De aanvraag van appellante is immers ingediend na 1 januari 2015.
Aanspraken op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong?
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 8 november 2023 gemotiveerd toegelicht dat er in de periode van 22 november 2008 tot en met 22 november 2013 geen sprake is geweest van een toename van beperkingen ten opzichte van 11 november 2008. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven dat in de beschikbare stukken steeds ongeveer hetzelfde beeld naar voren komt en dat er geen duidelijke groei in de ontwikkeling is geweest. Uit de rapporten van 7 november 2022 en 8 november 2023 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van het medisch beeld bij appellante uitgaat van het navolgende medisch feitencomplex; appellante wordt in zowel lichamelijk als mentaal opzicht beschouwd als een zwakke persoon, waarbij sprake is van een achtergebleven psychomotore en psychische ontwikkeling. Bij appellante zijn enkele tekenen van het foetaal alcoholsyndroom en van een autisme-spectrum-stoornis aanwezig, maar deze syndromen/beelden zijn niet in volle omvang aanwezig. De Raad heeft geen aanknopingspunten om de toelichting en de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
Aanspraken op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong?
4.4.
De Amber-aanspraken van appellante over de periode na 23 juli 2013 tot en met 22 november 2013 worden beoordeeld op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. Zoals hiervoor onder 4.3 overwogen, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de periode tussen 22 november 2008 en 22 november 2013. Gelet op de vaststelling dat geen sprake is van toegenomen beperkingen is appellante ook niet op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong alsnog jonggehandicapte geworden.
4.5.
Er is geen aanleiding om tot benoeming van een deskundige over te gaan, zoals door appellante is verzocht. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. Appellante heeft in deze procedure medische informatie van haar behandelaars ingezonden die door de artsen van het Uwv in de beoordeling is betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst.
Redelijke termijn
4.6.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.8.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 27 december 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zeventien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
Conclusie en gevolgen
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.