In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin haar aanvraag voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante had eerder, in 2013, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. In 2018 diende zij een herhaalde aanvraag in, waarbij zij stelde dat haar psychische gezondheidsproblemen waren toegenomen. De verzekeringsarts concludeerde echter dat er geen nieuwe feiten waren die een ander besluit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 26 juli 2023 werd het onderzoek heropend na vragen van de Raad aan het Uwv. Appellante betwistte dat zij over arbeidsvermogen beschikt en voerde aan dat de verzekeringsartsen haar situatie onjuist hadden beoordeeld. De Raad oordeelde dat de aanvraag van appellante een laattijdige aanvraag betrof en dat het Uwv niet had onderbouwd waarom er geen toegenomen beperkingen waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. Appellante kreeg een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen voor deze overschrijding.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante.