Uitspraak
21.2405 ZW
OVERWEGINGEN
De geconstateerde onregelmatigheden zijn voor de Onderwijsinspectie aanleiding geweest om de examens van enkele leerlingen ongeldig te verklaren. Ook moesten de nog geplande examens worden verplaatst, moest er een nieuw examentrainingsprogramma worden opgesteld en aangeleverd, moest er een nieuw afnameprogramma worden opgesteld en aangeleverd, heeft de school een analyse moeten maken en aanleveren van de examinering bij de andere praktijkvakken van de school en van haar schoolbrede PTS en examenreglement. In wat appellant hiertegen heeft aangevoerd is volgens de rechtbank onvoldoende aanleiding gelegen om te concluderen dat de conclusies van het bestuur van werkgever niet gevolgd kunnen worden. Gelet hierop had het Uwv volgens de rechtbank voldoende informatie om tot het bestreden besluit te kunnen komen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat geen sprake zou zijn van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim levert voor het bestuur van werkgever een dringende reden op tot ontslag op staande voet, waarvoor geen ontslagverbod geldt, ook al had appellant zich in mei 2018 ziekgemeld en volgde hij een reintegratietraject. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat de gedragingen appellant niet of verminderd verweten kunnen worden. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat appellant in het verleden al eerder door het bestuur van werkgever is gewaarschuwd ten aanzien van zijn functioneren en dat in 2018 de examenprocedure bij docenten opnieuw onder de aandacht is gebracht en erop is gewezen dat deze strikt gevolgd moet worden. Het Uwv was dan ook gehouden aan appellant een maatregel op te leggen voor de gedraging, die terecht is aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie. De daarbij behorende maatregel bestaat uit een gehele weigering van de uitkering voor de duur van de resterende wachttijd in het kader van de WIA, dus tot 20 mei 2020. Appellant heeft voorts geen dringende reden als bedoeld in
artikel 45, vierde lid, van de ZW aangevoerd op grond waarvan het Uwv had kunnen afzien van het opleggen van een maatregel.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en de duur van een maatregel bij het niet nakomen van verplichtingen van de vierde categorie wordt vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
onder j, van de ZW. De stelling van appellant dat hem daarvan geen (of minder) verwijt kan worden gemaakt, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in het verleden al door werkgever is gewaarschuwd over zijn functioneren en dat hij had kunnen weten dat zijn gedragingen tot zijn ontslag zouden kunnen leiden. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van dringende redenen op grond waarvan het Uwv, gelet op het vierde lid van artikel 45, van de ZW, af had kunnen zien van het opleggen van een maatregel.