ECLI:NL:CRVB:2023:999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
21/2405 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag en benadelingshandeling in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een docent, had zich op 22 mei 2018 ziekgemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een schorsing door zijn werkgever wegens vermoedelijk ernstig plichtsverzuim, werd hem op 4 juli 2019 ontslag verleend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde vervolgens de ZW-uitkering van appellant, stellende dat hij een benadelingshandeling had gepleegd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de gedragingen van appellant, waaronder onregelmatigheden bij de afname van examens, ernstig plichtsverzuim opleverden. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had gesteld dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd, zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Appellant had geen dringende redenen aangevoerd die het Uwv hadden kunnen doen afzien van het opleggen van een maatregel. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank correct was en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers in het kader van de Ziektewet en de gevolgen van plichtsverzuim voor het recht op uitkeringen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

21.2405 ZW

Datum uitspraak: 25 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2021, 20/543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Evers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als docent in dienst van [werkgever] (werkgever) toen hij zich op 22 mei 2018 heeft ziekgemeld als gevolg van fysieke klachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Werkgever is eigenrisicodrager in de zin van Hoofdstuk IIIA van de ZW. Na de ziekmelding is appellant gestart met een re-integratietraject in zijn eigen functie van docent, waarbij het afnemen van examens onderdeel uitmaakte van dit traject.
1.2.
Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het bestuur van werkgever appellant geschorst op de grond dat een nader onderzoek noodzakelijk is naar het vermoeden van ernstig plichtsverzuim. Bij brief van 11 juni 2019 heeft het bestuur van werkgever appellant gemeld voornemens te zijn appellant ontslag te verlenen als disciplinaire maatregel wegens plichtsverzuim en subsidiair voornemens te zijn om appellant ontslag te verlenen op grond van andere redenen van gewichtige aard, te weten verlies van vertrouwen. Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het bestuur van werkgever appellant met onmiddellijke ingang ontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim, subsidiair wegens gewichtige redenen, te weten verlies van vertrouwen. Dit besluit heeft in rechte standgehouden (zie de uitspraak van 2 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2228).
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd in verband met het plegen van een benadelingshandeling. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant een onnodig beroep doet op een ZW-uitkering omdat hij op basis van zijn gedragingen wegens dringende reden op staande voet is ontslagen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken in het dossier blijkt dat het bestuur van werkgever naar aanleiding van het eerdergenoemde onderzoek tot de conclusie is gekomen dat sprake is geweest van onregelmatigheden bij de voorbereiding en de afname van het Centraal Schriftelijk en Praktisch Examen (CSPE) Transport en Mobiliteit, die zijn beschreven in de brief van 11 juni 2019 over het voorgenomen ontslag. Daarnaast is het bestuur van werkgever in het ontslagbesluit van 4 juli 2019 uitgebreid ingegaan op de gang van zaken voorafgaand aan het ontslag. Voor het ontslag heeft met name een rol gepeeld dat de auto's waarop de examenopdrachten moesten worden uitgevoerd niet of onvoldoende waren geprepareerd. Daarnaast heeft appellant een auto van een familielid laten repareren door leerlingen, met middelen en/of materialen van de school, terwijl hem dit door de werkgever verboden was en dit een potentieel risico kan vormen voor de verkeersveiligheid. Voorts heeft appellant de correctievoorschriften niet op de juiste wijze gebruikt door deze pas na afloop van de examens in te willen vullen. Tot slot heeft appellant opdrachten in het examen vervangen door andere opdrachten.
De geconstateerde onregelmatigheden zijn voor de Onderwijsinspectie aanleiding geweest om de examens van enkele leerlingen ongeldig te verklaren. Ook moesten de nog geplande examens worden verplaatst, moest er een nieuw examentrainingsprogramma worden opgesteld en aangeleverd, moest er een nieuw afnameprogramma worden opgesteld en aangeleverd, heeft de school een analyse moeten maken en aanleveren van de examinering bij de andere praktijkvakken van de school en van haar schoolbrede PTS en examenreglement. In wat appellant hiertegen heeft aangevoerd is volgens de rechtbank onvoldoende aanleiding gelegen om te concluderen dat de conclusies van het bestuur van werkgever niet gevolgd kunnen worden. Gelet hierop had het Uwv volgens de rechtbank voldoende informatie om tot het bestreden besluit te kunnen komen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat geen sprake zou zijn van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim levert voor het bestuur van werkgever een dringende reden op tot ontslag op staande voet, waarvoor geen ontslagverbod geldt, ook al had appellant zich in mei 2018 ziekgemeld en volgde hij een reintegratietraject. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat de gedragingen appellant niet of verminderd verweten kunnen worden. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat appellant in het verleden al eerder door het bestuur van werkgever is gewaarschuwd ten aanzien van zijn functioneren en dat in 2018 de examenprocedure bij docenten opnieuw onder de aandacht is gebracht en erop is gewezen dat deze strikt gevolgd moet worden. Het Uwv was dan ook gehouden aan appellant een maatregel op te leggen voor de gedraging, die terecht is aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie. De daarbij behorende maatregel bestaat uit een gehele weigering van de uitkering voor de duur van de resterende wachttijd in het kader van de WIA, dus tot 20 mei 2020. Appellant heeft voorts geen dringende reden als bedoeld in
artikel 45, vierde lid, van de ZW aangevoerd op grond waarvan het Uwv had kunnen afzien van het opleggen van een maatregel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen benadelingshandeling heeft gepleegd en dat het Uwv daarom ten onrechte heeft beslist dat hij niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar de gronden met bijbehorende stukken die hij heeft aangevoerd in de onder 1.2 genoemde zaak over het ontslag. Ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat uit deze stukken volgt dat hem, als gevolg van de omstandigheden waaronder hij bij werkgever moest werken, geen verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is onder meer bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.2.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is de verplichting van de verzekerde zich te onthouden van een benadelingshandeling een verplichting van de vierde categorie.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en de duur van een maatregel bij het niet nakomen van verplichtingen van de vierde categorie wordt vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.3.
De Raad heeft in zijn onder 1.2 genoemde uitspraak over het ontslag overwogen dat de gedragingen van appellant – zoals onder 2 zijn beschreven – plichtsverzuim opleveren en dat de gedragingen aan appellant toerekenbaar zijn. De aard en de ernst van het plichtsverzuim zijn daarbij niet onevenredig aan de disciplinaire straf van ontslag.
4.4.
In wat appellant in dit geding – waarbij hij enkel heeft verwezen naar zijn gronden in de zaak over zijn ontslag – heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding om anders te oordelen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de gedragingen van appellant ernstig plichtsverzuim opleveren, waardoor het bestuur van de werkgever op 4 juli 2019 aan appellant terecht de straf van ontslag heeft opgelegd. Het Uwv heeft daarom terecht gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en
onder j, van de ZW. De stelling van appellant dat hem daarvan geen (of minder) verwijt kan worden gemaakt, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in het verleden al door werkgever is gewaarschuwd over zijn functioneren en dat hij had kunnen weten dat zijn gedragingen tot zijn ontslag zouden kunnen leiden. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van dringende redenen op grond waarvan het Uwv, gelet op het vierde lid van artikel 45, van de ZW, af had kunnen zien van het opleggen van een maatregel.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en F.M. Rijnbeek en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Schaap