ECLI:NL:CRVB:2023:994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
21 / 2385 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake jeugdhulpvoorzieningen en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe met betrekking tot jeugdhulpvoorzieningen. De rechtbank had het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de periode waarover de besluiten zijn genomen inmiddels is verstreken en dat het College appellant per 23 juli 2021 heeft geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Hierdoor is het onaannemelijk dat appellant schade heeft geleden door de bestreden besluiten. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen procesbelang meer is voor een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, aangezien de appellant geen kosten heeft gemaakt of betalingsverplichtingen heeft die voortvloeien uit de besluiten. De uitspraak van de Raad is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2385 JW, 21/2386 JW

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2021, 20/1602 en 21/871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.G. Mijdam Msc. en mr. L. Boxsem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college – beslissend op bezwaar – aan appellant over de periode van 24 juni 2019 tot en met 30 juni 2020 op grond van de Jeugdwet een voorziening voor jeugdhulp verstrekt, bestaande uit Logeren Regulier voor één etmaal per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het college aan appellant over de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 voorzieningen voor jeugdhulp verstrekt in de vorm van een pgb, bestaande uit begeleiding individueel voor zes uur per week en hulp uit het sociaal netwerk voor een vast bedrag per maand. Dit besluit is gewijzigd met het besluit van 9 november 2020, waarbij het college over de periode van 1 november 2020 tot en met 30 juni 2021 aan appellant voorzieningen voor jeugdhulp heeft verstrekt in de vorm van een pgb, onder meer bestaande uit begeleiding regulier individueel voor twintig uur per week.
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 7 juli 2020 en 9 november 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat hij begeleiding regulier individueel wil voor zestien uur per week voor onbepaalde tijd of totdat hij in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Dit geeft meer rust dan tijdelijke verstrekkingen. Appellant wil bovendien een vergoeding voor geleden schade. Hij heeft niet voldoende zorg in kunnen kopen, waardoor zijn ouders zelf de zorg hebben moeten leveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.2.
Vaststaat dat sprake is van een periode die al is verstreken. Daarnaast is niet gebleken dat een inhoudelijk oordeel nog van belang kan zijn voor een toekomstige periode, nu het CIZ appellant inmiddels per 23 juli 2021 heeft geïndiceerd voor zorg op grond van de Wlz. Na de periode die hier in geding is, heeft het college bovendien aan appellant onder meer begeleiding regulier individueel verstrekt voor 32,5 uur per week. Verder acht de Raad het op voorhand onaannemelijk dat appellant schade heeft geleden als gevolg van de bestreden besluiten. Niet is gebleken dat appellant kosten heeft gemaakt, dan wel dat een betalingsverplichting vanwege geleverde ondersteuning is ontstaan. Naar voren is juist gekomen dat appellant het pgb dat was bedoeld om een professionele oppas in te schakelen om de ouders te ontlasten (begeleiding regulier individueel) niet volledig heeft besteed. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellant procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken.
4.3.
Uit wat onder 4.1. en 4.2. is overwogen volgt dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J. Brand en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt