ECLI:NL:CRVB:2023:971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
22 / 1126 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde arbeidsverhouding en werkloosheidsuitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het ontslag van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, kreeg op 27 maart 2018 ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding, met ingang van 1 juni 2018. Dit ontslag volgde op een reeks van gebeurtenissen die de relatie tussen appellant en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam onder druk zetten. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank oordeelde dat het college geen overwegend aandeel had in het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding en dat er geen grond was voor een ontslagvergoeding bovenop de gegarandeerde werkloosheidsuitkering. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college zich voldoende had ingespannen om appellant ander werk te bieden en dat het ontslag terecht was verleend. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een compensatie of ontslagvergoeding, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

22/1126 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2022, 18/5926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 maart 2018 heeft het college appellant ontslag verleend met ingang van 1 juni 2018 wegens een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 23 augustus 2018 (bestreden besluit) bij het ontslag gebleven.
Appellant heeft tegen dat laatste besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 april 2023. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T.M. van Doesum en R.J. Meles.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. In de periode 2017 tot het ontslag van appellant in 2018 hebben zich meerdere gebeurtenissen voorgedaan in de relatie tussen appellant en het college. De Raad beperkt zich hieronder tot een – niet volledige – weergave van de meest relevante gebeurtenissen.
1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 2011 voltijds in dienst bij de gemeente Amsterdam als [functie 1] bij het Team [team] ( [team] ). Op initiatief van appellant zijn tussen partijen afspraken gemaakt over een andere invulling van het takenpakket van appellant en op basis hiervan is appellant vanaf 1 januari 2017 tijdelijk [functie 2] geworden. Daarbij is met appellant afgesproken dat hij alleen in voorkomende en dringende gevallen beschikbaar zal zijn voor het verrichten van werk als wethoudersecretaris.
1.2.
Appellant was vanaf 20 maart 2017 gedurende drie dagen per week en voor een periode van drie maanden beschikbaar als achtervanger voor het [functie 1] .
1.3.
Op 10 april 2017 heeft appellant zich ziek gemeld. Hierbij heeft appellant aan zijn leidinggevende kenbaar gemaakt dat hij stopt met zijn werk voor het secretariaat van de wethouder. Aansluitend daarop heeft appellant de wethouder en haar stafmedewerkers per email geïnformeerd dat hij zijn werk heeft stopgezet.
1.4.
Het college heeft bij brief van 12 april 2017 aan appellant meegedeeld dat hij zich, naar voorlopig oordeel, niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 van de Nieuwe rechtspositieregeling gemeente Amsterdam (NRGA) en zich schuldig maakt aan plichtsverzuim. Appellant is daarom uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek met zijn toenmalige leidinggevende, dat op 25 april 2017 heeft plaatsgevonden.
1.5.
Op 11 mei 2017 heeft appellant met zijn leidinggevende een gesprek gevoerd om zijn loopbaan en werkzaamheden te bespreken en te onderzoeken of en waar nog mogelijkheden voor appellant bestaan. Er zijn toen een aantal concrete afspraken gemaakt voor welke klussen appellant beschikbaar was, over een geïntensiveerde begeleiding, inschakelen van een externe loopbaancoach en het opmaken van de balans als er op 1 november 2017 nog geen andere functie zou zijn gevonden.
1.6.
Bij brief van 23 mei 2017 heeft het college appellant het voornemen meegedeeld tot het opleggen van een disciplinaire maatregel in de vorm van een schriftelijke berisping op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de NRGA. Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij brief van 20 juli 2017 besloten om niet over te gaan tot oplegging van de disciplinaire maatregel.
1.7.
Begin september 2017 is een extern coachingstraject gestart. Er zijn toen een aantal vacatures geweest waarop appellant gesolliciteerd heeft. Tot een gesprek is niet gekomen omdat appellant zich hiervoor heeft afgemeld. Hij heeft toen ook laten weten het coachingstraject even on hold te zetten, omdat hij op dat moment te veel zorgen aan zijn hoofd had.
1.8.
Op 1 november 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden met onder meer zijn toenmalige leidinggevende. Er is toen de afspraak gemaakt dat appellant begeleiding zou krijgen van een interne loopbaan- en mobiliteitsadviseur en dat hij actief aan de slag zou gaan om een passende structurele betrekking te vinden. Dit heeft niet tot resultaat geleid.
1.9.
Door actief zoeken van de P&O-adviseur is een potentieel vaste functie als secretaris gevonden bij de [afdeling] van het cluster [cluster] .
Appellant is uitgenodigd om daar vanaf 9 januari 2018 te komen werken voor een proefperiode van drie maanden. Bij e-mailbericht van 19 december 2017 heeft appellant laten weten niet akkoord te gaan met deze functie. Hierbij heeft appellant ook vragen gesteld, gericht aan zijn leidinggevende, omdat er bij hem nog een aantal onduidelijkheden over de detachering bestond. Op 9 januari 2018 is appellant hier begonnen, maar kort daarna heeft appellant zich per e-mailbericht ziekgemeld bij zijn leidinggevende en dit e-mailbericht doorgestuurd aan zijn leidinggevende bij de IV-eenheid. In dit e-mailbericht vermeld appellant dat hij met dezelfde klachten kampt als bij de eerdere berisping.
1.10.
Appellant is vervolgens niet verschenen op een afspraak bij de bedrijfsarts. Hem is in een gesprek op 19 januari 2018 en bij brief van 19 januari 2018 opgedragen om op 22 januari 2018 zijn werk te hervatten. Op die dag is appellant niet op het werk verschenen, omdat hij zich nog arbeidsongeschikt achtte. In een gesprek van 25 januari 2018 tussen appellant, zijn leidinggevende en de bedrijfsarts zijn onder meer de vragen van appellant die hij in zijn emailbericht van 19 december 2017 had gesteld, aan de orde gekomen en door zijn leidinggevende beantwoord. Vervolgens heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat appellant op 29 januari 2018 weer aan het werk gaat bij de IV-eenheid, waarmee hij heeft ingestemd.
1.11.
Van die werkhervatting is het niet gekomen omdat de leidinggevende bij de IV-eenheid bij e-mailbericht van 26 januari 2018 heeft laten weten geen vertrouwen meer te hebben in een succesvolle samenwerking met appellant door een gebrek aan openheid over het voortraject en door het gevoel dat de IV-eenheid onbedoeld onderdeel is geworden van de nasleep van eerdere kwesties.
1.12.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 27 maart 2018 appellant ontslag verleend met ingang van 1 juni 2018 wegens een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA. Aan het ontslagbesluit is ten grondslag gelegd dat ondanks alle redelijke inspanningen van werkgeverszijde geen ander structureel werk voor appellant beschikbaar is sinds er eind 2016 afspraken zijn gemaakt over een andere invulling van zijn werkpakket. Door toedoen van appellant is de kans om een vaste functie bij de genoemde IV-eenheid te kunnen vervullen verdwenen. Het in appellant als ambtenaar te stellen vertrouwen is volgens het college onherstelbaar beschadigd geraakt door de beschreven incidenten en door een gebrek aan zelfinzicht bij appellant. In verband met het ontslag is appellant een werkloosheidsuitkering gegarandeerd.
1.13.
Bij besluit van 23 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 27 maart 2018 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarmee dit besluit in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de griffier het door appellant betaalde griffierecht aan hem terugbetaalt, omdat ten onrechte teveel griffierecht in rekening is gebracht.
2.1.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat niet is gebleken dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, zodat voor een compensatie (bovenop de aan appellant gegarandeerde werkloosheidsuitkering) geen aanleiding bestaat.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht appellant, gelet op het door het college genoemde belang van de dienst en het feit dat appellant in algemene dienst was, worden ingezet als achtervanger op het wethoudersecretariaat. Het college heeft rekening gehouden met de wensen van appellant en het ging om een tijdelijke inzet van korte duur en voor een beperkt aantal dagen. Dat appellant in het verleden negatieve ervaringen heeft gehad op het wethoudersecretariaat, maakt volgens de rechtbank niet dat het college appellant daarom daar niet te werk mocht stellen. Op 10 april 2017 is er vervolgens onenigheid ontstaan tussen appellant en de secretaresse, waarna appellant per e-mailberichten kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden voor de (nieuwe) wethouder stopzet. Anders dan appellant heeft gesteld, is niet gebleken dat de leidinggevende van appellant onvoldoende adequaat op deze e-mailberichten heeft gereageerd. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat het college de voorgenomen schriftelijke berisping naar aanleiding van het e-mailbericht van 10 april 2017 niet heeft doorgezet en dat het college voor appellant ook een coaching- en loopbaantraject heeft gefaciliteerd en betaald. Daarnaast heeft het college zich aan de op 11 mei 2017 gemaakte afspraak gehouden dat, als op 1 november 2017 nog geen andere functie voor appellant zou zijn gevonden, de balans zou worden opgemaakt en zou worden gekeken wat nog kon worden gedaan om op zo kort mogelijke termijn wel een andere functie voor appellant te verkrijgen. Het college heeft zich hiervoor ingespannen door voor appellant een functie bij de IV-eenheid te vinden. Dat appellant uiteindelijk niet in deze functie aan het werk is gegaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan het college te wijten. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij geen antwoorden kreeg op zijn vragen en hij om die reden de detacheringsovereenkomst voor de IV-eenheid niet heeft getekend, heeft de rechtbank overwogen dat zijn leidinggevende de vragen wel degelijk heeft beantwoord in het gesprek van 25 januari 2018 en schriftelijk heeft neergelegd in het gespreksverslag van 30 januari 2018. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het college zich niet heeft ingespannen om een structurele betrekking voor appellant te realiseren of dat het niet verkrijgen van de betrekking te wijten is aan het handelen van het college.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de overwegingen van de rechtbank niet overeenkomen met de juiste gang van zaken en de overwegingen tegenstrijdig zijn.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
4.2.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot handhaving van het ontslag van appellant in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] wordt met de ontslaggrond als die van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA onder meer bedoeld een ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Een ontslag op deze grond geeft, naast een garantie op een werkloosheidsuitkering, geen aanspraak op een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid.
Voor een compensatie (het zogeheten ‘plusje’) bovenop de toegekende garantie op een werkloosheidsuitkering bestaat slechts aanleiding indien het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep slechts summiere gronden ingediend, die niet nader zijn toegelicht of onderbouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het college de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping vanwege het weigeren van een dienstopdracht en het conflictueus handelen van appellant niet heeft doorgezet. Verder volgt uit de dossierstukken dat het college zich voldoende heeft ingespannen om voor appellant ander structureel werk te vinden, door een coaching- en loopbaantraject te faciliteren en te betalen en actief op zoek te gaan naar een andere passende structurele functie voor appellant. Ook volgt uit het dossier dat het niet verkrijgen van ander structureel werk niet te wijten is aan het college, maar dat door toedoen van appellant de kans op een potentieel vaste functie is verkeken. Dat de rechtbank de gang van zaken niet juist zou hebben weergegeven, is dan ook niet gebleken. Het niet onderbouwde standpunt van appellant dat het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig zou zijn, kan evenmin worden gevolgd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt dus geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat het ontslag van appellant, met de toegekende garantie op een werkloosheidsuitkering, in stand blijft en dat voor een compensatie dan wel een ontslagvergoeding geen grond bestaat.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van E.J van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) E.J. van der Veldt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 31 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2988.