ECLI:NL:CRVB:2023:929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
20/3314 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 8 december 2022. Dit besluit kwam tegemoet aan de bezwaren van appellant tegen een eerder besluit van 22 juni 2018, waarbij appellant een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen werd toegekend. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien het Uwv met het nieuwe besluit de bezwaren van appellant had verholpen.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna tien maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vastgesteld op € 3.348,- en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 418,50 aan proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, met N. Zwijnenberg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2023. De Raad heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) betrokken, en heeft de procedurele aspecten van de zaak grondig geanalyseerd.

Uitspraak

20.3314 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 augustus 2020, 18/3973 en 18/4269 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 26 april 2023
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 17 november 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:2478, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 8 december 2022 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2.
Met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 december 2022 heeft het Uwv besluit van 22 juni 2018 gewijzigd en appellant vanaf 4 april 2016 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 11 januari 2023 te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 december 2022. Bij deze brief heeft appellant bezwaar gemaakt tegen een betaalspecificatie van 21 december 2022 omdat voor hem niet kenbaar is in hoeverre het bedrag aan nabetaling van € 11.644,04 correct is. Appellant heeft daarbij verzocht om het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling door te zenden aan het Uwv wanneer de Raad van oordeel is dat de betaalspecificatie buiten de omvang van het geding valt.
Het oordeel van de Raad
2.1.
Het besluit van 8 december 2022 komt geheel tegemoet aan de bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit van 22 juni 2018. Dit betekent dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2.2.
Verder wordt geoordeeld dat het besluit van 21 december 2022 een ander rechtsgevolg heeft dan het besluit dat in deze procedure ter beoordeling staat. Dit betreft een nabetaling van de IVA-uitkering. Dit betekent dat dit besluit niet op grond van artikel 6:19 van de Awb kan worden meegenomen in deze procedure en geen besluit is dat op grond van artikel 8:69 van de Awb tot de omvang van het geding behoort. De Raad zal de betaalspecificatie met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling doorsturen aan het Uwv.
De overschrijding van de redelijke termijn
3.1.
Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.3.
In geval van een tegemoetkomend besluit eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91). In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 8 december 2022 aan appellant bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 20 februari 2018 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 8 december 2022 heeft de procedure vier jaar en bijna tien maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978) wordt in een geval als dit, waarin na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
3.5.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 2 augustus 2018 tot de tussenuitspraak van de Raad van 17 november 2022 heeft vier jaar en ruim drie maanden in beslag genomen. Dit betekent dat het gedeelte dat langer heeft geduurd dan drie en een half jaar tussen het instellen van het beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak, te weten bijna tien maanden, voor rekening van de Staat komt.
Proceskosten
4.1.
De proceskosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 837,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en € 2.511,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op het gewijzigde besluit op bezwaar), in totaal € 3.348,-. Voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van bezwaar, zoals appellant heeft verzocht, bestaat geen aanleiding, omdat het Uwv deze kosten al heeft vergoed bij het besluit op bezwaar van 22 juni 2018
.Er is aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.
4.2.
Verder is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant die betrekking hebben op het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op
€ 418,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) N. Zwijnenberg